De wet bevat geen voorrangsregels voor de diverse aansprakelijkheden in de Invorderingswet. Het staat de ontvanger dus vrij om te kiezen wie hij aansprakelijk stelt voor de belastingschulden. Van strijdigheid met algemene beginselen van behoorlijk bestuur is geen sprake, aldus Rechtbank Zeeland-West-Brabant.
Een bouwbedrijf dat technische uitzendkrachten had ingeleend bij een aantal vennootschappen werd in 2014 aansprakelijk gesteld voor de belastingschulden van die vennootschappen. Deze vennootschappen waren (indirect) in handen van één familie. Omdat bij die vennootschappen geen of nauwelijks administratie was, werden de naheffingsaanslagen loonheffingen berekend op basis van de administratie van de inlenende bedrijven, waaronder belanghebbende. Belanghebbende stelde dat sprake was van willekeur omdat de ontvanger eerst de bestuurders van de uitlenende vennootschappen had moeten aanspreken. Pas nadat was gebleken dat de belastingschulden niet op die bestuurders verhaalbaar waren, had hij volgens belanghebbende mogen overgaan tot inlenersaansprakelijkheid. De rechtbank oordeelde dat geen rechtsregel de ontvanger verplicht om pas over te gaan tot inlenersaansprakelijkheid nadat hij de mogelijkheden tot bestuurdersaansprakelijkheid heeft uitgeput. De ontvanger had dus niet gehandeld in strijd met enig beginsel van behoorlijk bestuur en evenmin met het beginsel van willekeur. In dit geval had de ontvanger overigens wel onderzoek gedaan naar de mogelijkheid van bestuurdersaansprakelijkheid. Maar dat onderzoek had voor de uitlenende vennootschappen geen verhaalsmogelijkheden opgeleverd. De ontvanger hoefde zijn keuze om belanghebbende aansprakelijk te stellen voor de naheffingsaanslagen dus ook niet te motiveren.
Wet: artikel 34 INV 1990
Meer informatie: Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 15 december 2016 (gepubliceerd 31 januari 2017), ECLI:NL:RBZWB:2016:8428
Geef een reactie