Indien het vermoeden bestaat dat een buitenlands belastingplichtige zijn woonplaats in werkelijkheid in Nederland heeft, ligt het in beginsel op de weg van de inspecteur om aannemelijk te maken dat diegene in Nederland woont. Het is dan aan de belastingplichtige om dat bewijsvermoeden te ontzenuwen.
Een advocaat en bestuurder van een B.V. die aandelen hield in een Zwitserse vennootschap liet zich in 1997 in Nederland uitschrijven naar een adres aldaar. Hij was echter niet in geslaagd het vermoeden te ontzenuwen dat hij van 2002 tot en met 2006 in Nederland had gewoond. In die jaren had hij aangifte IB/PVV gedaan als buitenlands belastingplichtige. Ten onrechte, stelde de inspecteur. Belanghebbende woonde in werkelijkheid in Nederland en had dus als binnenlands belastingplichtige aangifte moeten doen van zijn inkomsten in Zwitserland. Nu dat niet was gebeurd kreeg hij terecht navorderingsaanslagen opgelegd. Volgens het hof had de inspecteur aannemelijk gemaakt dat belanghebbende zijn woonplaats in Nederland had. Dit bleek onder meer uit het feit dat de echtgenote van belanghebbende in Nederland bleef wonen, hij in de woning van zijn echtgenote verbleef, in haar levensonderhoud voorzag en samen met haar op vakantie ging. Daarnaast had belanghebbende in de jaren 2002 tot en met 2006 ook werkzaamheden als advocaat en bestuurder van de B.V. en dochtermaatschappijen in Nederland verricht. Belanghebbende kon het vermoeden dat hij in Nederland had gewoond niet ontzenuwen. Er bestond dan ook geen aanleiding om de navorderingsaanslagen te vernietigen. Ook besliste het hof dat belanghebbende moest worden aangemerkt als de uiteindelijk gerechtigde tot de aandelen in twee Zwitserse vennootschappen. Grote bedragen die toekwamen aan de B.V. waren namelijk op privébankrekeningen van belanghebbende gestort.
Wet: artikel 4 AWR 1959
Meer informatie: Gerechtshof Amsterdam, 22 december 2016 (gepubliceerd op 1 maart 2017),
Geef een reactie