Ook medewerkers van de Belastingdienst mogen het niet te bont maken met declaraties en privégebruik van bedrijfsmiddelen. Anders riskeren zij strafontslag, zelfs als zij in financiële nood verkeren.
Een deurwaarder van de Belastingdienst werd in eerste instantie geschorst en kreeg vervolgens strafontslag wegens zeer ernstig plichtsverzuim. Dit plichtsverzuim bestond uit het gedurende een langere periode ten onrechte declareren van dag-, lunch- en dinervergoedingen, het onjuist registreren van gewerkte uren en het gebruik van een dienstauto voor privéwerkzaamheden. Sinds 17 november 2017 kreeg de deurwaarder geen salaris meer uitbetaald en had zij geen recht op een WW-uitkering. Omdat de voormalige deurwaarder in een financiële noodsituatie verkeerde en daarom niet in staat was om de beslissing op bezwaar af te wachten, verzocht zij de voorzieningenrechter van Rechtbank Gelderland om een voorlopige voorziening.
Deurwaarder moet integer zijn
Allereerst geeft de rechter aan dat de fiscus pas kon overgaan tot strafontslag wegens plichtsverzuim als op basis van de beschikbare, deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging is verkregen dat de betrokken ambtenaar de verweten gedragingen heeft begaan. De deurwaarder meent dat zij fouten heeft gemaakt. Maar zij vindt dat geen sprake is van plichtsverzuim, dan wel dat het plichtsverzuim haar niet (volledig) kan worden toegerekend omdat zij met haar leidinggevende bepaalde afspraken had gemaakt. Zij kan deze afspraken echter niet aannemelijk maken. Daar de deurwaarder erkent dat zij de haar verweten gedragingen heeft begaan, is zij volgens de rechter schuldig aan plichtsverzuim. Daarbij komt dat de deurwaarder in 2011 schriftelijk is aangesproken op onjuist declaratiegedag en het onjuist registreren van uren. De rechter oordeelt dan ook dat het onvoorwaardelijk ontslag niet onevenredig is aan de aard van het plichtsverzuim en de lange periode waarover dit heeft plaatsgevonden. Aan ambtenaren van de Belastingdienst mogen hoge eisen van integriteit en betrouwbaarheid worden gesteld, zeker wanneer zij, zoals de deurwaarder, buiten het zicht van de leidinggevende werkzaam zijn. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt afgewezen.
Wet: artikelen 50 lid 1, 80 lid 1 en 81 lid 1 ARAR 1931
Bronnen: RB Gelderland 1 februari 2018 (gepubliceerd 7 maart 2018), ECLI:NL:RBGEL:2018:1003 en Centrale Raad van Beroep 24 mei 2017 (gepubliceerd 1 juni 2017), ECLI:NL:CRVB:2017:1914
Geef een reactie