Als een btw-ondernemer een onroerende zaak laat opleveren die hij volledig voor btw-belaste prestaties wil gebruiken, mag hij alle btw aftrekken als voorbelasting. Blijkt op het moment van eerste ingebruikname dat de zaak ook wordt gebruikt voor andere dan belaste prestaties, dan vindt een herziening ineens plaats. De Hoge Raad vraagt zich af of zo’n herziening ineens in strijd is met het Europees recht.
Ten aanzien van onroerende zaken zijn er in principe verschillende momenten waarop de btw-ondernemer zijn recht op aftrek van voorbelasting moet toetsen. Voor de zaak voor de Hoge Raad gaat het daarbij om:
- het tijdstip waarop de ondernemer de btw krijgt gefactureerd of waarop de btw is verschuldigd. Op dit tijdstip vindt de aftrek van voorbelasting onmiddellijk plaats op basis van de bestemming die de onroerende zaak op dat moment heeft;
- het moment van eerste ingebruikname. Als op dit moment het gebruik afwijkt van het beoogde gebruik op het moment van aftrek, moet de btw-ondernemer de btw herzien. Het verschil in recht op aftrek moet de ondernemer meteen afdragen of terugvragen;
- het laatste tijdvak van het boekjaar van ingebruikname, tenzij de eerste ingebruikname ook in dat laatste tijdvak heeft plaatsgevonden. In het laatste tijdvak vergelijkt de ondernemer het gebruik van de onroerende zaak op basis van de gegevens van het hele boekjaar met het gebruik op moment van eerste ingebruikname. Bij een verschil van meer dan 10% vindt een herziening plaats voor 10% van de btw die volgens de gegevens over het boekjaar aftrekbaar is; en
- de laatste tijdvakken van de negen boekjaren die volgen op het boekjaar van eerste ingebruikname. In het laatste tijdvak vergelijkt de ondernemer het gebruik van de onroerende zaak op basis van de gegevens van dat boekjaar met het gebruik op moment van eerste ingebruikname. Bij een verschil van meer dan 10% vindt een herziening plaats voor 10% van de btw die volgens de gegevens over dat boekjaar aftrekbaar is.
Mogelijk conflict met Unierecht
Een stichting heeft voor de Hoge Raad het standpunt ingenomen dat de BTW-richtlijn de fiscus verplicht om ook op het moment van eerste ingebruikname de herziening te spreiden. Volgens de Hoge Raad sluit de herziening ineens op het moment van ingebruikname beter aan bij het doel en strekking van het btw-systeem dan een gespreide herziening. Toch is de Hoge Raad niet helemaal zeker of deze methode ook conform het Unierecht is. Daarom stelt de Hoge Raad prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de EU voordat hij uitspraak doet.
Wet: art. 3, eerste lid onderdeel en 15, eerste en vierde lid Wet OB 1968
Beschikking: art. 12, tweede en derde lid en 13 Uitv.Besch. OB 1968
Richtlijn: art. 187 BTW-richtlijn 2006
Meer informatie: Hoge Raad 14 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2309
Geef een reactie