Als een werkgever binnen de werkkostenregeling op grond van de concernregeling vrije ruimte wil overnemen van een zustervennootschap, moet men het begrip zustermaatschappij juridisch uitleggen. Rechtbank Noord-Holland vindt alleen het bestaan van materiële belangen op de peildatum onvoldoende voor het bestaan van een concern en het toepassen van de concernregeling.
Een uitgever overschrijdt in 2015 de vrije ruimte van de werkkostenregeling en wil daarom samen met een zustervennootschap die nog vrije ruimte overheeft de concernregeling toepassen. Een buitenlandse aandeelhouder houdt alle gewone aandelen in de uitgever. Deze aandelen vertegenwoordigen ongeveer 59% van het geplaatste aandelenkapitaal. Een preferente aandeelhouder houdt het overige geplaatste kapitaal. De buitenlandse aandeelhouder heeft de aandelen in de zustervennootschap op 16 februari 2015 verkregen. Het eerste bod op deze aandelen dateert van 30 juni 2014 en op 1 september 2014 is dat bod geaccepteerd.
In geschil is of de zustervennootschap per 1 januari 2015 is aan te merken als een inhoudingsplichtige die gezamenlijk met de uitgever in concernverband opereert en daarom van de concernregeling mag toepassen. In de wet is opgenomen dat een inhoudingsplichtige gezamenlijk met een andere inhoudingsplichtige in concernverband opereert, indien gedurende het gehele kalenderjaar:
- de inhoudingsplichtige voor ten minste 95% belang heeft in die andere inhoudingsplichtige;
- die andere inhoudingsplichtige voor ten minste 95% belang heeft in de inhoudingsplichtige; of
- een derde voor ten minste 95% belang heeft in de inhoudingsplichtige, terwijl deze derde tevens voor ten minste 95% belang heeft in die andere inhoudingsplichtige.
Uit de wetsgeschiedenis is af te leiden dat de juridische en economische eigendom voor de toepassing van de concernregeling doorslaggevend zijn. Daarbij moet men aansluiten bij het nominaal gestort kapitaal. Gezien de wettekst en de wetsgeschiedenis kan de uitgever geen aanspraak maken op toepassing van de concernregeling.
Praktisch belang uitspraak
Deze uitspraak is de eerste waarin toepassing van de concernregeling onder de werkkostenregeling centraal staat. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de concernregeling eenvoudig uitvoerbaar moet zijn. De uitgever meende dat zij al vanaf 1 januari 2015 gezamenlijk met haar zustervennootschap in concernverband opereerde omdat de buitenlandse aandeelhouder vanaf 30 juni 2014 (materieel) belang had in de zustervennootschap. De waardeontwikkeling daarvan kwam vanaf dat moment voor rekening van de buitenlandse aandeelhouder. In andere situaties is dat voldoende om van 'belang' te kunnen spreken. Uit de uitspraak blijkt dat de Rechtbank het uitgangspunt van een eenvoudig uitvoerbare regeling volgt en voor de invulling van de regeling teruggrijpt op de wetsgeschiedenis. Overigens meende de uitgever dat ook is voldaan aan het vereiste dat het belang ten minste 95% bedraagt. Volgens haar is de positie van de preferente aandeelhouder gelijk te stellen aan die van een schuldeiser en moeten de aandelen die door de preferente aandeelhouder worden gehouden bij het bepalen van het belang daarom buiten beschouwing blijven. Omdat op 1 januari 2015 nog geen sprake was van een belang van de buitenlandse vennootschap in de zustervennootschap, heeft de rechtbank deze tweede stelling niet meer hoeven te beantwoorden.
Wet: art. 32 van de Wet op de loonbelasting 1964
Meer informatie: Rechtbank Noord-Holland 31 januari 2018 (gepubliceerd 6 september 2018), ECLI:NL:RBNHO:2018:545
Geef een reactie