Een bestuurder van een geëmigreerde B.V. werd aansprakelijk gesteld voor onbetaalde vennootschapsbelasting. De Hoge Raad oordeelt dat het hof ten onrechte niet heeft getoetst of de verhaalsmogelijkheden van de Ontvanger afgenomen zijn door feiten en omstandigheden buiten toedoen van de bestuurder. Met een reactie van mr. Richard Beune.
Een in België wonende man was sinds begin 2000 bestuurder van een houdster- en financieringsmaatschappij met als enig aandeelhouder een in Israël gevestigde vennootschap. De B.V. verstrekte een grote ongedekte geldlening aan haar Israëlische moedermaatschappij. Eind 2002 werd de feitelijke zetel van de B.V. van Nederland naar Israël verplaatst. De B.V. kon de vordering uit geldlening niet meer verhalen op de moedermaatschappij waardoor de bv niet meer aan haar betalingsverplichtingen kon voldoen en aanslagen VPB 1999 tot en met 2002 onbetaald liet. De Ontvanger heeft de bestuurder aansprakelijk gesteld voor de belastingschuld op grond van de Invorderingswet 1990.
De verantwoordelijkheid voor een ingrijpende operatie zoals de zetelverplaatsing in casu ligt volgens Hof Amsterdam bij de bestuurders van de geëmigreerde B.V. Het hof oordeelde daarom dat de bestuurder een met de zetelverplaatsing belaste persoon was in de zin van de Invorderingswet. Het hof oordeelde verder dat de bestuurder niet aannemelijk heeft gemaakt dat het niet betalen van de verschuldigde belasting niet aan hem te wijten is. De bestuurder had volgens het hof maatregelen kunnen en moeten nemen om de verschuldigde vennootschapsbelasting te reserveren en veilig te stellen voor de Belastingdienst.
De Hoge Raad oordeelt dat de aansprakelijkheid van degene die met de zetelverplaatsing is belast niet verder gaat dan hetgeen door zijn of haar toedoen is gewijzigd in de verhaalsmogelijkheden van de Ontvanger. De bestuurder kan het bewijs dat het niet aan hem te wijten is dat belasting niet voldaan is, leveren door te bewijzen dat de verhaalsmogelijkheden van de Ontvanger zijn afgenomen door feiten en omstandigheden buiten zijn optreden en het niet voldaan zijn van de belastingschuld daarin zijn oorzaak vindt. Het hof heeft dit ten onrechte niet getoetst. De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie gegrond en vernietigt de uitspraak van het Hof.
Reactie mr. Richard Beune
Taxence vroeg Richard Beune, advocaat-belastingkundige bij BeuneFaber Advocaten-Belastingkundigen om een reactie.
‘De HR bevestigt dat het lid van het bestuur dat op grond van de taakverdeling binnen het bestuur in feite geen taak had bij de verplaatsing van de zetel of het toezicht daarop, niet is aan te merken als een met die verplaatsing belaste persoon in de zin van artikel 41 lid 1 IW. Onder verwijzing naar de conclusie van de AG oordeelt de HR dat niet gezegd kan worden dat onder het criterium van artikel 41 lid 1 IW enkel iemand kan vallen die de drijvende kracht achter de verplaatsing is dan wel het plan voor de verplaatsing heeft geïnitieerd en uitvoering eraan heeft gegeven dan wel laten geven. Die opvatting van belanghebbende kan niet ondersteund worden in de tekst noch in de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 41 IW.
Als ik de overwegingen 5.10 tot en met 5.19 van de conclusie van de AG lees, kan bepleit worden dat onder de reikwijdte van voornoemd artikel enkel bestuurders vallen, die in het licht van zijn taken en positie, onvoldoende zorg betrachten voor de voldoening van de door het lichaam verschuldigde belastingen. Immers een bestuurder heeft de macht en de positie binnen het lichaam om invloed te kunnen uitoefenen op het betalen van de belastingschuld van het lichaam. Een ieder, die betrokken is bij de verplaatsing van de zetel en geen lid is van de raad van bestuur, kan aansprakelijk zijn, als hijzij in nauwe betrekking staat tot het lichaam en invloed (had) kunnen uitoefenen inzake het betalen van de belastingschulden van het lichaam.
Disculpatie
Voor wat betreft de disculpatie van artikel 41 lid 2 IW het volgende. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat als een aansprakelijk gesteld persoon geen verwijt kan worden gemaakt voor het niet voldoen van die schuld, aansprakelijkheid vervalt. Onder verwijzing naar het arrest van 8 maart 2014 (NFTR 2015/250), waaruit volgt dat in het aansprakelijkheidsrecht als uitgangspunt geldt dat een ieder in beginsel alleen voor zijn eigen daden en nalatigheden aansprakelijk is te houden, oordeelt de HR dat de disculpatie mogelijkheid van art. 41 lid 2 IW moet worden opgevat in die zin dat het niet de strekking heeft de aansprakelijkheid van degene die met de zetelverplaatsing is belast verder te laten reiken dan hetgeen door zijn doen en nalaten is gewijzigd in de verhaalsmogelijkheden van de ontvanger jegens het lichaam. Uit de bestreden uitspraak van het Hof blijkt niet dat het Hof die toets heeft aangelegd.
Als u betrokken bent bij een zetelverplaatsing zorg er dan voor, in uw belang en dat van uw cliënt(en), dat een doortimmerd bewijsdossier wordt gevormd. Daar kan nadien veel plezier aan worden beleefd.’
Binnenkort verschijnt een uitgebreid commentaar van Richard Beune in het NTFR. Nog geen abonnee? Klik dan hier om 3 maanden kennis te maken met NTFR.
Wet: art. 41 IW 1990
Meer informatie: Hoge Raad 20 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:506
Geef een reactie