Hof Den Bosch oordeelt dat de inspecteur en de rechtbank de invloed van het erfpachtrecht bij de beoordeling van de zakelijkheid van een lening hebben veronachtzaamd.
Een vader verstrekte in 1997 via zijn B.V. een lening van € 408.401 aan de B.V. van zijn zoon (onroerend goed B.V.) voor de bouw van een hotel. Daarnaast financierde een bank 35,7% van de investering en bracht de B.V. van de zoon eigen vermogen in. De B.V. van vader verstrekte de lening aan Onroerend Goed B.V. zonder het bedingen van zekerheden, een jaarlijkse rente van 6%, een looptijd van 5 jaar en achterstelling van de lening bij leningen van de bank gedurende ten minste drie jaar.
Onroerend Goed B.V. liet het hotel bouwen op van de B.V. van vader verkregen gronden in erfpacht. In 2013 besloot de bank tot gedwongen verkoop van het hotel. De B.V. van vader bracht in haar aangifte vennootschapsbelasting 2012 een afwaarderingsverlies van € 408.401 ten laste van haar winst. De inspecteur accepteerde de afwaardering niet omdat hij van mening was dat sprake was van een onzakelijke lening. Hij wees hierbij op de leningsvoorwaarden (relatief lage rente, geen zekerheden, geen aflossingsplicht, achterstelling ten opzichte van Rabobank) en op de omstandigheid dat de bank de lening in het financieringsvoorstel als risicodragend vermogen had aangemerkt.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant gaf de inspecteur gelijk. Hof Den Bosch oordeelt echter dat de inspecteur en de rechtbank ten onrechte de gevolgen van de erfpacht niet hebben betrokken bij de beoordeling van de (on)zakelijkheid van de lening. Volgens het hof zou een onafhankelijke derde bij zijn financieringsbeslissing rekening hebben gehouden met het feit dat de grond in erfpacht is uitgegeven. Gezien het erfpachtcontract lijkt de B.V. van vader zich door de erfpacht, als tweede partij, na de bank, te kunnen verhalen op de verkoopopbrengst van de grond en het hotel. De B.V. van vader is door het erfpachtcontract van de grond en natrekking eigenaar van het hotel geworden. Hierdoor heeft zij een verhaalsmogelijkheid die verder strekt dan de waarborgen die de leningsovereenkomst biedt.
De inspecteur is niet geslaagd in het bewijs dat de lening onzakelijk is. Ook is de lening gedurende de looptijd niet onzakelijk geworden. De financiële positie van onroerend goed B.V. was op het moment dat de lening werd verlengd niet zodanig verslechterd dat ingegrepen had moeten worden. Het hof verklaart het hoger beroep gegrond.
Wet: art. 8 Wet VPB 1969 en art. 3.25 Wet IB 2001
Meer informatie: Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch 18 mei 2018 (gepubliceerd op 26 juli 2018), ECLI:NL:GHSHE:2018:2191
Geef een reactie