Arbeidskrachten met enige vrijheid in het uitvoeren van hun werkzaamheden moeten niet te snel ervan uitgaan dat een gezagsverhouding – en daarmee een dienstbetrekking – ontbreekt. Ook bij artistieke vrijheid kan sprake van een gezagsverhouding.
Een actrice vond dat haar werkzaamheden bij een aantal toneelgezelschappen hadden plaatsgevonden in het kader van een onderneming. De Belastingdienst meende daarentegen dat sprake was van een dienstbetrekking.
Het geschil belandde voor Hof Amsterdam. De inkomsten van de actrice waren vormgegeven als inkomsten uit loondienst, maar zij stelde dat toch sprake zou zijn van winst uit onderneming als een gezagsverhouding ontbrak. De actrice meende dat dit het geval was. Tijdens de kern van haar werkzaamheden, optredens, kreeg zij geen bindende aanwijzingen. Daarnaast overlegde zij verklaringen van twee van de theaterstichtingen waaruit zou blijken dat sprake was van een gelijke verhouding tussen acteur, regisseur en directie. Samen droegen zij de eindverantwoordelijkheid voor de voorstelling. In feite zou sprake zijn van overeenkomsten van opdracht, aldus de actrice. Maar haar argumenten overtuigden het hof niet. Uit de feiten leidde het hof af dat sprake was van een dienstbetrekking, waarbij de actrice zich had te voegen in het door de ‘werkgevers’ geschapen organisatorisch kader. Ook had zij tussentijds aanspraak gemaakt op een werkloosheidsuitkering (en deze ook genoten). Dat haar als actrice een zekere mate van artistieke vrijheid toekwam bij de vertolking van haar rol, betekende nog niet dat een gezagsverhouding ontbrak.
Wet: artikel 7:610 BW en artikel 2 Wet LB 1964
Meer informatie: Gerechtshof Amsterdam, 30 januari 2018 (gepubliceerd 7 februari 2018), ECLI:NL:GHAMS:2018:285
Geef een reactie