Exploitatie van onroerende zaken kan kwalificeren voor toepassing van de bedrijfsopvolgingsregeling in de Successiewet. Van belang is dat de te verrichten arbeid naar aard en omvang hierbij erop is gericht meer winst te behalen dan met normaal vermogensbeheer mogelijk is.
Een dga overleed en liet een echtgenote, twee zonen en een dochter na. Tot de nalatenschap behoorde certificaten van aandelen in een Beleggingsmaatschappij. Deze vennootschap verhuurde woningen, garages en bedrijfsruimten. Voorts voerde zij de administratie en onderhield zij contacten met aannemers en gemeenten. Voor reparaties, het beoordelen van het onderhoud van de panden, de aankoop van grond of gebouwen en het ontwikkelen en realiseren van nieuwe projecten schakelde zij derden in. In geschil is de toepassing van de bedrijfsopvolgingsregeling (BOR) in de Successiewet. Volgens Hof Amsterdam moeten de erfgenamen aannemelijk maken dat zij in aanmerking komen voor de BOR. Dit is niet gelukt. Het hof geeft de inspecteur gelijk. Die geeft aan dat de erfgenamen geen inzicht hebben gegeven in de aard en omvang van de ontwikkelingsactiviteiten die de vennootschap verrichtte, evenals in de daarmee gemoeide kosten. Het hof is van oordeel dat de arbeid naar aard en omvang niet meer hebben omvat dan bij normaal beheer gebruikelijk is. De vennootschap heeft grond aangekocht met de bedoeling daarop een bedrijfsgebouw te stichten. De erfgenamen en de vennootschap hebben geen bijzondere activiteiten hoeven te verrichten om toestemming daarvoor te krijgen. Ook paste het bouwwerk in het bestaande bestemmingsplan. De arbeid die met het ontwikkelen van het bouwwerk nodig was, was niet meer dan van incidentele aard. Ten overvloede oordeelt het hof ook nog dat het ondernemingsvermogen nihil bedraagt en dat daardoor een beroep op de BOR zinloos is. De erfgenamen hebben bij de bepaling van voortzettingswaarde namelijk ten onrechte geen rekening gehouden met schulden van de vennootschap.
Wet: Hoofdstuk IIIa, SW 1956 en Hoofdstuk III UR SW 1956
Meer informatie: Gerechtshof Amsterdam 3 juli 2018 (gepubliceerd op 19 september 2018), ECLI:NL:GHAMS:2018:3294
Geef een reactie