Normaal gesproken moet de ontvanger van de belastingen terughoudend zijn bij het inroepen van zijn bodemrecht ten aanzien van goederen die eigendom zijn van een derde. Heeft deze derde echter zijn goederen ter beschikking gesteld aan de belastingschuldige en is daarbij een afnamebeding overeengekomen? Dan zit de derde met een aanzienlijk lastigere bewijslastpositie.
Een recent arrest van de Hoge Raad geeft inzicht in de bevoegdheden van de ontvanger van de belastingen met betrekking tot het bodemrecht. De ontvanger mag beslagleggen en verhaal nemen op bepaalde roerende zaken die zich bevinden op de bodem van de belastingschuldige op het moment van de beslaglegging. Dit zogeheten bodemrecht strekt zich ook uit naar zaken waarvan anderen dan de belastingschuldige de eigenaar zijn. Maar de fiscus moet terughoudend zijn als sprake is van reële eigendom. Van reële eigendom is sprake als een derde zowel juridisch als economisch eigenaar is van zaken op de bodem van de belastingschuldige. Maar de ontvanger hoeft niet terughoudend te zijn als:
- de derde onder enige titel zaken aan de belastingschuldige ter beschikking stelt; en
- beide partijen een overeenkomst met een afnamebeding of afnameverplichting ten behoeve van de derde zijn overeengekomen.
Volgens de Hoge Raad is het aan de ontvanger om aan te tonen dat is voldaan aan deze voorwaarden. Slaagt hij daarin, dan verschuift de bewijslast naar de derde. Alleen als hij kan aantonen dat hij feitelijk geen profijt had van het afnamebeding, moet de ontvanger alsnog terughoudend zijn in zijn gebruik van het bodemrecht.
Wet: art. 22, derde lid IW 1990
Leidraad: art. 22.8.10 Leidraad Invordering 2008
Meer informatie: Hoge Raad 7 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2257
Geef een reactie