Als een belastingplichtige op of na 2 juli 2009 verzwegen inkomensbestanddelen opgeeft, mag de Belastingdienst hem een gematigde vergrijpboete opleggen over de jaren waarin het inkomen is verzwegen. Dit geldt ook voor zover de belastingplichtige het inkomen heeft verzwegen in jaren waarin de inkeerregeling milder was. Tot dit oordeel komt de Hoge Raad via een andere route dan was voorzien. Hier zijn vraagtekens bij te plaatsen, aldus mr. Vanessa Huygen van Dyck-Jagersma, fiscaal advocaat en partner bij Jaeger Advocaten-belastingkundigen.
Een vrouw had eind 2014 met een beroep op de inkeerregeling de Belastingdienst op de hoogte gebracht van een Zwitserse bankrekening. De vrouw had deze bankrekening weggelaten uit haar aangiften inkomstenbelasting over de jaren 2001 tot en met 2013. Zij meent dat de inspecteur haar geen vergrijpboete mag opleggen voor het verzwijgen van inkomensbestanddelen over de jaren 2001 tot en met 2008. Tot 2 juli 2009 mocht de fiscus namelijk bij een vrijwillige inkeer geen vergrijpboete opleggen. Rechtbank Gelderland was het op dat punt met de vrouw eens. Zie ook: ‘Deel vergrijpboete verviel ondanks late inkeer’. Maar de staatssecretaris van Financiën gaat in cassatie.
De Hoge Raad is het met de rechtbank eens dat de inkeerregeling een bepaling is die betrekking heeft op een sanctie. De grondslag en de maximale hoogte van de vergrijpboeten zijn echter niet gewijzigd toen de inkeerregeling op 2 juli 2009 strenger werd. Bovendien is de inkeerregeling pas van toepassing als de belastingplichtige een juiste en volledige aangifte indient voordat hij redelijkerwijze moet vermoeden dat de fiscus op de hoogte is. De Hoge Raad haalt uit deze bepaling dat voorzienbaar is dat men voor het wettelijk boetemaximum kan verwachten, tenzij de belastingplichtige tot inkeer komt in plaats van het moment waarop het vergrijp heeft plaatsgevonden. Verder meent de Hoge Raad dat de wetgever via overgangsrecht belanghebbenden voldoende mogelijkheden heeft gegeven om hun gedrag af te stemmen: de wetswijziging was dus niet onvoorzienbaar. Het is niet zo dat onder de huidige inkeerregeling eerder begane feiten zwaarder worden bestraft dan op het moment waarop de onjuiste aangifte is ingediend. De Hoge Raad verwijst de zaak naar Hof Arnhem-Leeuwarden voor verdere afhandeling.
Commentaar mr. Vanessa Huygen van Dyck-Jagersma
'De eis van ‘voorzienbaarheid’ van sanctiewetgeving gaat erover dat, vóórdat een feit gepleegd is, voldoende duidelijk moet zijn wat strafbaar (of beboetbaar) is en met welk strafmaximum. De Hoge Raad past dit principe echter toe op een wetswijziging van de inkeerregeling van na de gepleegde feiten. Nu de Hoge Raad accepteert dat de inkeerregeling een ‘sanctiebepaling’ is en daarmee onder de eisen 7 EVRM valt, volgt daaruit naar mijn mening dat wijzigingen alleen kunnen worden toegepast op onjuiste aangiften van na die wetswijziging. Ik kan mij voorstellen dat deze zaak daarom nog aan het Europese Hof voor de Rechten van de Mens wordt voorgelegd.'
Binnenkort is het uitgebreide commentaar van Vanessa Huygen van Dyck te lezen in het NTFR. Nog geen abonnee? Klik dan hier om 3 maanden kennis te maken met NTFR.
Wet: art. 67d, eerste en tweede lid en 67n AWR
Verdrag: art. 7 EVRM en art. 15 IVBPR
Meer informatie: Hoge Raad 2 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2041
Geef een reactie