De omstandigheid dat een bedrijf een met de verkoop van een bedrijfsmiddel behaalde boekwinst onttrekt aan het ondernemingsvermogen, betekent nog niet dat het niet langer een herinvesteringsvoornemen heeft. Dotatie aan de herinvesteringsreserve (HIR) blijft in principe mogelijk.
Dit blijkt uit zaak die de Hoge Raad had doorverwezen naar Hof Amsterdam (zie: ‘Gecorrigeerde winst toevoegen aan HIR mag’). Voor het hof nam de inspecteur het standpunt in dat de B.V. geen HIR kon vormen, omdat zij de behaalde boekwinst ten goede had laten komen aan haar aandeelhouder. Maar het hof volgt de Belastingdienst hierin niet. Zou de B.V. over andere middelen beschikken om een herinvestering te doen, dan kon zij best een herinvesteringsvoornemen hebben. Zij moest dit in deze zaak wel aannemelijk maken, want de vraag of zij een transactie was aangegaan met een gelieerde partij had zij in de aangifte met ‘nee’ beantwoord. Daardoor had de B.V. niet voldaan aan haar aangifteplicht. Maar de B.V. wist toch aannemelijk te maken dat haar beleid was gericht op het uitbreiden van huizenbestand. Bovendien had zij in het jaar na de vervreemding van de onroerende zaken afgerond € 3,6 miljoen geïnvesteerd in andere onroerende zaken. De B.V. beschikte dus kennelijk over voldoende andere eigen middelen dan wel kon voldoende krediet krijgen. Het hof oordeelt dat de B.V. een herinvesteringsvoornemen had gehad. Daarom mag zij de gecorrigeerde boekwinst doteren aan de HIR.
Wet: artikel 3.54 Wet IB 2001 en artikel 8, eerste lid Wet Vpb 1969
Meer informatie: Gerechtshof Amsterdam 9 januari 2018 (gepubliceerd 14 februari 2018), ECLI:NL:GHAMS:2018:436
Geef een reactie