De Hoge Raad oordeelt dat ondernemers die hun oudedagsreserve hebben omgezet in een lijfrente geen inkomensafhankelijke bijdrage hoeven te betalen over de oudedagsvoorziening die zij daarmee opbouwen. Latere uitkeringen behoren wel tot de grondslag voor de Zvw-bijdrage.
Bij de berekening van de heffing voor de inkomensafhankelijke bijdrage maakt de Zorgverzekeringswet (Zvw) onderscheid tussen verzekeringsplichtigen voor de Zvw die:
- in dienstbetrekking pensioenaanspraken opbouwen;
- als ondernemer een oudedagsvoorziening opbouwen door middel van fiscaal aftrekbare premies voor een verplichte pensioenregeling of door een fiscaal aftrekbare dotatie aan de oudedagsreserve (OR); en
- al dan niet in aanvulling op de hiervoor genoemde oudedagsvoorzieningen zo’n voorziening opbouwen door het betalen een lijfrente.
In de eerste twee gevallen vindt over de opbouw van de oudedagsvoorzieningen geen heffing van inkomensafhankelijke bijdrage plaats. Maar in het derde geval vindt over de opbouw van oudedagsvoorzieningen een heffing van inkomensafhankelijke bijdrage plaats zonder rekening te houden met enige aftrek van betaalde lijfrentepremies. Volgens een ondernemer die zijn stakingswinst en vrijgevallen oudedagsreserve had omgezet in een lijfrente, is dit onderscheid een verboden vorm van discriminatie. Advocaat-generaal (A-G) Wattel had al de Hoge Raad geadviseerd het cassatieberoep van de ondernemer gegrond te verklaren. Zie: ‘Niet-aftrekbaarheid lijfrente discriminatoir voor Zvw’ voor meer informatie. De Hoge Raad volgt het advies van de A-G op.
Rechtsherstel
Nu sprake is van een ongerechtvaardigde ongelijke behandeling van gelijke gevallen moet rechtsherstel plaatsvinden. De Hoge Raad realiseert dit door premies voor oudedagsvoorzieningen buiten het Zvw-bijdrage-inkomen te laten. Het moet daarbij overigens gaan om premies die later leiden tot uitkeringen waarover men een Zvw-bijdrage moet betalen. De Hoge Raad stelt daarom het bijdrage-inkomen van de ondernemer op nihil.
Wet: art. 3.128 Wet IB 2001 en art. 43 Zvw
Meer informatie: Hoge Raad 23 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2175
Geef een reactie