Volgens A-G IJzerman is navordering van erfbelasting vanwege in 1982 geërfd buitenlands vermogen in 2014 niet meer mogelijk. Ook niet als de erfgenamen dit vermogen in 2012 vrijwillig hebben aangegeven in het kader van de zogeheten inkeerregeling. Zou navordering wel mogelijk moeten zijn geweest, dan had de wetgever hiervoor expliciet moeten kiezen. Met een reactie van mr. Wouter Verstijnen.
Een weduwe heeft samen met haar kinderen in 1982 vermogen geërfd van haar overleden echtgenoot. Per brief van 1 februari 2012 deelde de echtgenote van de erflater vrijwillig mee dat het geërfde vermogen voor een aanzienlijk deel uit buitenlands vermogen bestond en dat dit vermogen niet was aangegeven in de aangifte successierecht (thans erfbelasting). Daarop stuurde de inspecteur aan de weduwe een navorderingsaanslag in het recht van successie. In geschil bij de Hoge Raad is of navordering van successierecht nog mogelijk is. Advocaat Generaal (A-G) IJzerman heeft conclusie genomen.
Vier fases
Voor beantwoording van die vraag maakt de A-G een onderscheid in vier wettelijke fases. De eerste fase is tot 31 december 1984. Navordering is mogelijk tot vijf jaar nadat de inspecteur van het buitenlandse vermogen op de hoogte was gekomen. De tweede fase betreft de periode vanaf 1 januari 1985. Navordering is mogelijk tot uiterlijk vijf jaar na inschrijving van de akte van overlijden. De derde fase is de periode vanaf 8 juni 1991. Vanaf deze periode geldt voor in het buitenland gehouden of opgekomen vermogensbestanddelen een navorderingstermijn van 12 jaar. De vierde fase is de periode vanaf 1 januari 2012. Sindsdien is voor in het buitenland gehouden of opgekomen vermogensbestanddelen een onbeperkte navorderingstermijn in de wet opgenomen. De A-G is van mening dat in het algemeen een nieuwe, voor de erfgenamen (gunstigere) wettelijke bepaling, zoals die per 8 juni 1991, onmiddellijk in werking treedt. Ook is de A-G van oordeel dat als de wetgever de regeling voor navordering uit de eerste fase ook onder de volgende fases had willen voortzetten, de wetgever dit expliciet in het overgangsrecht zou hebben opgenomen. Voorts is het een algemeen heersende leer in Nederland dat een onbeperkte navorderingsbevoegdheid in strijd komt met de rechtszekerheid. Voornoemde overwegingen moeten volgens de A-G een rol bij spelen bij het antwoord op de vraag of de Belastingdienst kan navorderen of niet. De A-G heeft de Hoge Raad geadviseerd het cassatieberoep van de staatssecretaris te verwerpen en te oordelen dat navordering niet meer mogelijk is.
Reactie mr. Wouter Verstijnen
Taxence vroeg Wouter Verstijnen, werkzaam bij Zantboer & Partners en docent aan de Erasmus School of Law om een reactie.
'Deze procedure gaat over de toepassing en uitleg van het overgangsrecht van vier opvolgende regelingen van de verjaringstermijn voor navordering van successierecht/erfbelasting.
Met ingang van 1 januari 2012 is in artikel 66 lid 3 SW bepaald dat de navorderingsbevoegdheid voor de erfbelasting ter zake van buitenlands vermogen niet langer vervalt. In zijn arrest van 3 maart 2017, ECLI:NL:HR:, ECLI:NL:HR:2017:356, NTFR 2017/672, met commentaar Verstijnen, heeft de Hoge Raad over deze nieuwe regeling al geoordeeld dat de onbeperkte navorderingstermijn niet geldt voor gevallen waarin de voor 1 januari 2012 geldende navorderingstermijn van twaalf jaar op 1 januari 2012 reeds was verstreken. Het arrest van 3 maart 2017 betrof een overlijden op 29 december 1998. De Hoge Raad oordeelde dat de door de staatssecretaris bepleite terugwerkende kracht alleen aan de orde kan zijn als de wetgever expliciet ervan blijk heeft gegeven dat die werking wordt beoogd.
Het bijzondere in de onderhavige procedure is dat het overlijden heeft plaatsgevonden in 1982. In 1982 gold een eerdere regeling voor de navordering van successierecht/erfbelasting. Onder deze regeling was navordering mogelijk tot vijf jaar nadat de inspecteur van het buitenlandse vermogen op de hoogte was gekomen. Sinds 1982 zijn er drie wijzigingen in de navorderingstermijn geweest, ieder met overgangsrecht. De staatssecretaris meent dat het regime uit 1982 nog kan worden toegepast, waardoor navordering mogelijk zou zijn. A-G IJzerman concludeert tot verwerping van het beroep. De A-G heeft de verschillende wettelijke fases van de navorderingstermijn systematisch op een rij gezet en is van mening dat bij de invoering van de navorderingstermijn van twaalf jaar niet in overgangsrecht is voorzien voor de situatie van belanghebbende. Dit betekent, aldus de A-G, dat belanghebbende in een gelijke positie verkeert als in het arrest van 3 maart 2017, waardoor er niet kan worden nagevorderd.
Het valt op dat de A-G aangeeft dat hij bij de uitleg van termijnen in overgangsrecht een zekere voorkeur voelt ten gunste van de belastingplichtigen. Vaagheid van de kant van de wetgever zou hij bij voorkeur niet ten laste van de belastingplichtigen willen brengen. Persoonlijk kan ik deze voorkeur vanuit het perspectief van rechtszekerheid en zorgvuldigheid onderschrijven.'
Binnenkort is het uitgebreide commentaar van Wouter Verstijnen te lezen in het NTFR. Nog geen abonnee? Klik dan hier om 3 maanden kennis te maken met NTFR.
Wet: art. 66 SW 1956
Meer informatie: Parket bij de Hoge Raad 21 december 2017 (gepubliceerd op 26 januari 2018), ECLI:NL:PHR:2017:1461
Geef een reactie