Voor het vormen van een herinvesteringsreserve is vereist dat er een herinvesteringsvoornemen bij de ondernemer bestaat. Voor instandhouding van de herinvesteringsreserve moet vervolgens dit herinvesteringsvoornemen onafgebroken aanwezig zijn. Niet van doorslaggevend belang is dat de verkoopopbrengst is gebruikt om leningen en overige schulden af te lossen.
Een B.V. verhuurde bedrijfspanden aan horecaondernemers. De B.V. was met andere B.V.’s een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting. De B.V. had in de jaren 2010-2012 al haar onroerende zaken verkocht, met uitzondering van een speelhal. Met de opbrengst van de onroerende zaken loste de B.V. de op deze onroerende zaken rustende financiering af. In de aangiften vennootschapsbelasting over de jaren 2010-2012 doteerde de B.V. de gerealiseerde boekwinsten aan de herinvesteringsreserve (HIR). In geschil bij Rechtbank Gelderland is onder meer of de dotatie aan de HIR terecht is.
Herinvesteringsvoornemen aannemelijk
Volgens de rechtbank moet voor de aanwezigheid van een herinvesteringsvoornemen enige concretisering aanwezig zijn, in de vorm van te objectiveren feiten of omstandigheden. In dit geval is volgens de rechtbank aan dit herinvesteringsvoornemen voldaan, door de gedocumenteerde grote hoeveelheid aan e-mails tussen de B.V. enerzijds en aanbieders van onroerende zaken en banken anderzijds. De rechtbank acht ook van belang dat het verhuren van locaties voor speelautomaten één van de kernactiviteiten van de B.V. is, zodat het zoeken naar nieuwe locaties voor haar een doorlopende activiteit is. Dat de bij de vervreemding van de panden ontvangen liquide middelen in eerste instantie zijn gebruikt om leningen en andere schulden mee af te lossen acht de rechtbank niet van doorslaggevend belang. Voor het vormen van een HIR is het niet noodzakelijk dat de ontvangen middelen in liquide vorm aanwezig blijven. Ook het feit dat het uiteindelijk niet tot herinvestering is gekomen, betekent niet meer dan dat de HIR uiteindelijk een keer moet vrijvallen. De rechtbank verklaart het beroep gegrond.
Wet: art. 8 Wet VPB 1969 en art. 3.54 (lid 1) Wet IB 2001
Meer informatie: Rechtbank Gelderland 13 juli 2018 (gepubliceerd 17 juli 2018), ECLI:NL:RBGEL:2018:3148
Geef een reactie