Een arbeidsvergoeding is in beginsel belast in het jaar waarin het opeisbaar is. De Hoge Raad heeft duidelijk gemaakt dat de werknemer het heffingsmoment kan uitstellen door gebruik te maken van zijn bedenktijd.
In deze zaak ging het om een werknemer die recht had op een ontslagvergoeding van zijn voormalige werkgever. Beide partijen werden het in 2002 eens over de hoogte van de ontslagvergoeding. Maar voordat de werkgever dit bedrag kon betalen, moest de werknemer eerst beslissen of hij de geldsom zelf wilde ontvangen of dat de werkgever de ontslagvergoeding moest storten als een stamrecht. Eind 2003 koos hij voor uitbetaling van de vergoeding. De werkgever had toen nog enige tijd nodig om dit administratief te verwerken. Daardoor ontving de werknemer de vergoeding in januari 2004. Volgens de werknemer was de ontslagvergoeding belast in 2002, omdat hij toen al een opeisbare vordering had. Maar de Hoge Raad oordeelde dat geen directe betaling had plaatsgevonden omdat de werknemer mocht en wilde nadenken over het eventuele gebruik van de ontslagvergoeding als storting voor een lijfrentepolis. Pas toen hij had gekozen voor uitbetaling, kreeg de werkgever een betalingsverplichting. Omdat de werkgever enige tijd mocht uitrekenen voor de administratieve verwerking, was de vordering pas in 2004 echt opeisbaar.
Wet: artikel 3.146, eerste lid Wet IB 2001
Meer informatie: Hoge Raad, 11 november 2011, LJN: BQ2930
Geef een reactie