Als een aandeelhouder een risicovolle lening verstrekt kunnen bijzondere omstandigheden ertoe leiden dat geen sprake is van een onzakelijke lening. Als de hoedanigheid van het aandeelhouderschap voortvloeit uit de geldverstrekking, kan de afwaardering van de lening volgens de Hoge Raad ten laste van de winst komen.
Wanneer een aandeelhouder aan zijn vennootschap een geldlening verstrekt en daarbij een debiteurenrisico aanvaardt dat een derde niet zou hebben gedaan, is sprake van een onzakelijke lening. In een zaak waarin een persoon voor de exploitatie van een chaletpark een terrein aanschafte, oordeelde de Hoge Raad toch anders. Het plan voor dit park ontwikkelde de man in samenwerking met een vennootschap. Later verkreeg hij een 40%-belang in een deelneming van die vennootschap, waaraan hij het terrein verkocht. Een deel van de koopsom voor het terrein bleef de bv schuldig, wat werd omgezet in een geldlening tegen een rente van zes procent per jaar. Toen de bv in financiële problemen kwam wilde de geldverstrekker de lening ten laste van de winst over 2005 afwaarderen. Volgens de Hoge was dit toegestaan omdat de geldverstrekker het debiteurenrisico van de lening niet had aanvaard in haar hoedanigheid als aandeelhouder. Het aandeelhouderschap was een hoedanigheid die voortvloeide uit de verstrekking van de lening. Hij verkreeg het belang in de vennootschap (mede) als beloning voor de verstrekte financiering. Dat de toekenning van de aandelen in de bv eventueel al plaatsvond voor het verstrekken van de lening, deed hier niet aan af.
Op dezelfde dag kwam de rechter tot een soortgelijke conclusie in een andere zaak: zie de uitspraak van de Hoge Raad van 3 mei 2013, LJN BZ9156.
Wet: artikel 8 lid 1 Wet Vpb 1969
Meer informatie: Hoge Raad, 3 mei 2013, LJN: BW1971
Geef een reactie