Als de belastingrechter in een fiscaal geschil de Staat der Nederlanden veroordeelt tot het betalen van een immateriële schadevergoeding, moet hij de staat de gelegenheid geven als partij deel te nemen aan het geding. Daarbij wordt de Staat vertegenwoordigd door het ministerie van Veiligheid en Justitie.
De Hoge Raad deed hierover uitspraak in een recente zaak. Daarbij waren vier jaren verstreken tussen het indienen van het bezwaarschrift en de uitspraak door de rechtbank. Tussen het aantekenen van hoger beroep en de hofuitspraak lagen drie jaren en één maand. De Hoge Raad zag hierin aanleiding de Staat der Nederlanden te veroordelen in een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Hierdoor was de Staat wel een partij geworden. In deze zaak had het hof echter verzuimd het ministerie van Veiligheid en Justitie in staat te stellen om deel te nemen aan het geding. De Hoge Raad verwees de zaak daarom door naar een ander hof om een uitspraak te doen over de immateriële schadevergoeding.
Vuistregel schadevergoeding
De Hoge Raad noemde in dit arrest ook de uitgangspunten voor het vaststellen van een immateriële schadevergoeding. In beginsel moet de rechter een tarief hanteren van € 500 per half jaar waarmee de redelijke termijn is overschreden. Het totaal van de overschrijding moet hij naar boven afronden. Hierbij is het mogelijk dat de schadevergoeding meer bedraagt dan het belastingbedrag waarover het geschil gaat. Als het geschil een zeer gering financieel belang heeft, kan de rechter volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden (zie ook ‘Geen proceskostenvergoeding voor gering belang’). In dat geval zal de lange duur van de procedure immers weinig of geen spanning en frustratie veroorzaken bij de belastingplichtige.
Meer informatie: Bron: Hoge Raad, 29 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1361
Geef een reactie