Wie een goed bezit dat zich bevindt bij iemand die in surseance van betaling zit, kan door het tijdig opeisen van dat goed per deurwaardersexploot voorkomen dat de fiscus beslag legt op (de opbrengst van) deze goederen. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat deze mogelijkheid niet openstaat voor de houder van een stil pandrecht.
Twee financiers hadden een stil pandrecht verkregen op de inventaris en voorraden van een bv die broden en banketbakkersproducten maakte. Toen dit bedrijf surseance van betaling werd verleend, werd een afkoelingsperiode van twee maanden ingesteld. Gedurende deze afkoelingsperiode konden de financiers niet zomaar hun verhaalsrechten uitoefenen. Nog voor het einde van de afkoelingsperiode werd de bv failliet verklaard. De curator verkocht de verpande zaken met toestemming van de financiers. Daarbij hield hij een deel van de opbrengst achter vanwege een vordering van de fiscus op de bv. De financiers stelden dat zij de volledige opbrengst moesten ontvangen omdat zij al tijdens de surseance een deurwaardersexploot hadden laten uitbrengen. De Belastingdienst had toen nog geen bodembeslag gelegd. De Hoge Raad bevestigde dat het bodemrecht van de fiscus niet geldt ten aanzien van bodemzaken als de eigenaar deze heeft opgeëist vóór het bodembeslag is opgelegd. De financiers waren echter maar pandhouders, de juridische eigendom was gebleven bij de bv. De curator had dus juist gehandeld. Ten slotte wees de Hoge Raad op de mededelingsplicht die is ingevoerd op 1 januari 2013. Ook tijdens de afkoelingsperiode gedurende een surseance van betaling moeten pandhouders melden dat zij hun rechten op bodemzaken willen uitoefenen. Zie ook ‘Bodemrecht gaat boven beëindiging leaseovereenkomst’.
Wet: artikelen 241a en 241c, tweede lid Faillissementswet 1893 en artikelen 22, derde lid en 22bis Invorderingswet 1990
Meer informatie: Hoge Raad, 13 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1910
Geef een reactie