De Hoge Raad oordeelde dat erfgenamen die een recht op vermogen uit een Stiftung erfden, daarmee een vermogensrecht kregen dat belastbaar was in box 3. Omdat de verkrijging van het recht tijdens het jaar plaatsvond, was de waarde hiervan op de peildatum aan het begin van dat jaar nihil.
Een doelvermogen (bijvoorbeeld een trust of Stiftung) wordt gebruikt om vermogen ‘af te scheiden’ van het overige vermogen. Als het doelvermogen in het verleden als ‘zelfstandig’ werd aangemerkt kon erfbelasting worden vermeden. Ook voor de inkomstenbelasting had de zelfstandigheid gevolgen. Sinds de aangescherpte regelgeving per 2010 zijn de fiscale gevolgen voor doelvermogens minder interessant.
Wanneer een oprichter van een Stiftung (doelvermogen) het economische belang bij en de feitelijke beschikkingsmacht heeft over het vermogen van die Stiftung, is de Stiftung niet zelfstandig. Eerder oordeelde Hof Den Haag in deze zaak dat hetzelfde gold toen de Stiftung overging bij het overlijden van de oprichter van de Stiftung op 2 september 2003. Dit had tot gevolg dat de erfgenaam een vermogensrecht kreeg dat belastbaar was in box 3 (volgens artikel 5.3, lid 2, letter f, Wet IB 2001). De Hoge Raad oordeelde dat deze conclusie juist was. Wel stelde de Hoge Raad dat het vermogen in de Stiftung op peildatum 1 januari 2003 nog geen onderdeel was van de rendementsgrondslag van de erfgenaam. Bij het vaststellen van de gemiddelde rendementsgrondslag voor het jaar 2003 was dus ten onrechte een waarde meegenomen voor het vermogensrecht aan het begin van het jaar.
Wet: artikel 5.3, lid 2 letter f Wet IB 2001
Meer informatie: Hoge Raad, 15 februari 2013 (gepubliceerd op 18 februari 2013), LJN: BZ1294
Geef een reactie