Vennootschappen die een fiscale eenheid willen aangaan, moeten er rekening mee houden dat het toepassen van de wettelijke waarderingsregel vóór het aangaan van de f.e tot een onvoorziene vrijvalwinst kan leiden. Toepassing van deze waarderingsregel kan soms tot onbillijke uitkomsten leiden, maar daar kan de rechter niets aan doen, zo oordeelde Hof Den Haag.
Een dochtervennootschap moest vóór het aangaan van een fiscale eenheid een vrijvalwinst van € 14.9 miljoen in aanmerking nemen, terwijl de afwaardering van de vordering niet ten laste van in Nederland belastbare winst was gekomen. Dit was het gevolg van de toepassing van de waarderingsregel in artikel 15ab, lid 6, VPB 1969. Vennootschappen die een fiscale eenheid willen aangaan moeten namelijk op grond van dit wetsartikel vóór het aangaan van de f.e de onderlinge vorderingen en schulden vaststellen op dezelfde bedrijfswaarde of, als dat lager is, op de nominale waarde. De vordering op de dochtervennootschap in kwestie stond onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip waarop de f.e tot stand kwam bij de moeder op de balans voor € 762. De dochtervennootschap moest de schuldvordering aan haar moeder dus ook tegen deze bedrijfswaarde op haar balans opnemen. Dit resulteerde volgens de inspecteur in een vrijvalwinst van ruim € 14.9 miljoen. Hof Den Haag gaf de inspecteur gelijk. De stelling van de bv dat de toepassing van deze waarderingsregel tot overkill zou leiden mocht niet baten. Het hof was het wel met de bv eens dat deze onvoorziene vrijvalwinst in dit geval niet billijk was. Nu de rechter de innerlijke waarde of billijkheid van de wet niet mag beoordelen moest het hof het hoger beroep van de bv ongegrond verklaren.
Wet: artikel 15ab, lid 6, VPB 1969 en artikel 11 van de Wet algemene bepalingen
Meer informatie: Gerechtshof Den Haag, 19 maart 2013 (gepubliceerd op 1 augustus 2013, ECLI:NL:GHDHA:2013:2707
Geef een reactie