Als een vennootschap Nederland verlaat, is niet vereist dat de vennootschap zich vervolgens in een ander land gaat vestigen. Voor de belastingheffing en aansprakelijkheid is het aangrijpingspunt het verlaten van Nederland, zo oordeelt de Rechtbank.
Aan de orde was een behaalde boekwinst van bijna € 1,7 miljoen die een vennootschap in 2001 had ondergebracht in een herinvesteringsreserve (HIR). In 2009 tekenden de bv en de inspecteur een vaststellingsovereenkomst (VSO) waarin werd bepaald dat de bv in 2002 was verplaatst naar de Verenigde Staten. Gevolg was onder meer een navorderingsaanslag over de vrijval van de HIR op het moment van de zetelverplaatsing. De bv betaalde deze aanslag niet en de inspecteur stelde de dga vervolgens hoofdelijk aansprakelijk voor de belastingschuld.
Zetelverplaatsing
De dga pleitte voor Rechtbank Zeeland-West-Brabant dat de VSO strijdig was met de wet. Er was in bepaald dat de bv zich in de VS had gevestigd, maar volgens de dga kon de bv nooit als inwoner van de VS worden beschouwd. Er zou dus geen sprake zijn geweest van zetelverplaatsing. Om diezelfde reden zou de inspecteur de dga ook niet aansprakelijk kunnen stellen voor de niet-betaalde Vpb bij verplaatsing naar het buitenland. Volgens de rechtbank was echter in de betreffende artikelen (15c, lid 1 Vpb en 41 IW) niet vereist dat het verlaten van Nederland gevolgd moest worden door een vestiging in een ander land. Het was voor deze bepalingen voldoende dat de vennootschap Nederland had verlaten. Doelstelling van deze regelingen is immers de inning van de belastingschuld bij het verlaten van Nederland zeker te stellen. De stelling van de dga dat er geen sprake was van vestiging in de Verenigde Staten kon hem dus niet baten. De aansprakelijkstelling voor de verschuldigde Vpb na vrijval van de HIR bleef in stand.
Wet: artikel 15c, lid 1 Wet Vpb en artikel 41 IW
Meer informatie: Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 18 april 2013 (gepubliceerd op 19 juni 2013), LJN: CA3277
Geef een reactie