Als de vraag is of sprake is van een zakelijke of onzakelijke lening, is het aan de inspecteur om aan te tonen dat een onafhankelijke derde nooit zo’n lening zou zijn aangegaan. Het hof was uitgegaan van een onjuiste bewijslastverdeling door ervan uit te gaan dat de bv niet een zakelijk motief aannemelijk had gemaakt. De Hoge Raad verwees de zaak.
Een dga hield 100% van de aandelen in zijn bv (X). Daarnaast was hij voor 47,5% aandeelhouder in een andere bv (Y). In 2006 leende zijn eigen bv (X) een bedrag van € 150.000 aan nog een andere bv (Z) waarin bv Y een belang hield. Toen bv Z een jaar later failliet ging, was de vraag wat er moest gebeuren met de lening. Bv X had een voorziening van € 150.000 opgevoerd in haar aangifte, de inspecteur had dit gecorrigeerd. Het hof legde de bewijslast bij de bv. Volgens het hof wezen de feiten erop dat er bij het verstrekken van de geldlening persoonlijke aandeelhoudersmotieven een rol hadden gespeeld. De bv had niet kunnen bewijzen dat sprake was geweest van zakelijke motieven. De Hoge Raad maakte echter korte metten met deze bewijslastverdeling en verwees uitgebreid naar de arresten van 25 november 2011 en 1 maart 2013 over de onzakelijke lening. De inspecteur had niet gesteld dat het ging om een geldlening die niet kon of zou worden afgelost (en sprake zou zijn van een winstuitdeling). Het was daarom aan de inspecteur om aannemelijk te maken dat de bv (X) met het verstrekken van de geldlening een debiteurenrisico had gelopen waartoe een onafhankelijke derde nooit bereid zou zijn geweest, onder dezelfde voorwaarden en omstandigheden. Hof Amsterdam was dus uitgegaan van een onjuiste bewijslastverdeling. Het hofoordeel kon niet in stand blijven, en de Hoge Raad verwees de zaak naar Hof Den Haag.
Wet: artikel 8 Wet Vpb
Meer informatie: Hoge Raad, 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:645
Geef een reactie