Bewijsmateriaal waarvan de strafrechter heeft geoordeeld dat het op onrechtmatige wijze verkregen is, hoeft door de belastingrechter niet meteen opzij geschoven te worden. Hij is niet gebonden aan het oordeel van de strafrechter. Dit bevestigde de Hoge Raad.
De belastingrechter gebruikt bij het beoordelen van bewijsmateriaal eigen maatstaven, die kunnen afwijken van die van de strafrechter. Heeft de strafrechter al geoordeeld dat sprake was van onrechtmatig verkregen bewijs, dan is de belastingrechter niet gebonden aan dit oordeel over hetzelfde feitencomplex, zelfs niet als aan hem dezelfde bewijsmiddelen ter beschikking staan als aan de strafrechter. Maar als hij afwijkt van het oordeel van de strafrechter met betrekking tot de onrechtmatigheid van de bewijsgaring, moet hij in zijn uitspraak wel de redenen voor die afwijking vermelden. Dit oordeelde de Hoge Raad, zowel voor het bewijs met betrekking tot een belastingaanslag als voor het bewijs ten aanzien van een fiscale bestuurlijke boete. De Hoge Raad kwam in dit arrest overigens niet terug op het ‘zozeer indruist’-criterium uit het arrest van BNB 1992/306, waarom de A-G wel had verzocht. In BNB 1992/306 gaf de Hoge Raad aan dat de inspecteur onrechtmatig verkregen bewijs niet kan gebruiken als het is verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht.
Meer informatie: Hoge Raad, 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:643
Geef een reactie