Verplichtingen die zijn aangegaan tussen gelieerde lichamen worden voor de toepassing van de energie-investeringsaftrek in beginsel niet in aanmerking genomen. Gelieerde lichamen die toch deze aftrek willen toepassen kunnen een beroep doen op het investeringsaftrekbesluit. Maar dan moeten zij wel voldoen aan de voorwaarden in dat besluit. Bovendien moet er sprake zijn van een situatie zoals omschreven in dat besluit.
Twee vennootschappen behoorden tot een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting. Op 25 november 2008 gaf de moeder aan een niet met haar gelieerde vennootschap opdracht tot het leveren en installeren van een bedrijfsmiddel, waarvoor EIA wordt verleend. Dit bedrijfsmiddel werd in Oostenrijk gefabriceerd, in juni 2009 afgeleverd op de plaats van bestemming en in september 2009 afgebouwd en opgeleverd. Op 30 september 2009 werd de dochter ontvoegd uit de fiscale eenheid. Onmiddellijk daarna droeg de moeder de rechten en verplichtingen die voortvloeiden uit de leveringsovereenkomst over aan haar voormalige dochter. De dochter claimde voor het bedrijfsmiddel een EIA van € 468.776. De Belastingdienst stond niet toe dat de dochter de EIA toepaste.
Geen investeringsaftrek voor dochter
De rechtbank besliste dat de fiscus deze aftrek terecht had geweigerd. Daarbij overwoog de rechtbank dat het bedrijfsmiddel bij een niet-gelieerde werd besteld om binnen het eigen concern als zodanig te worden gebruikt. Ook was het bedrijfsmiddel al vóór de verkoop aan de dochter binnen de gelieerde verhoudingen een bedrijfsmiddel geweest. Tijdens de opbouw van het bedrijfsmiddel was er bovendien sprake van onderhanden werk van de leverancier, maar niet van de dochter. Het bedrijfsmiddel was door het enkele besluit tot verkoop aan de dochter evenmin gaan behoren tot een voorraad handelsgoederen. De rechtbank kwam op basis van deze feiten en omstandigheden tot het oordeel dat niet was voldaan aan de voorwaarden in onderdeel 5.4.4 van het besluit van 15 september 2009. Er was evenmin sprake van een situatie zoals omschreven in onderdeel 5.4.2.2.2 van dat besluit.
Wet: artikel 8, achtste lid, Wet Vpb 1969
Meer informatie: Rechtbank Den Haag, 27 januari 2015 (gepubliceerd op 10 maart 2015), ECLI:NL:RBDHA:2015:1704, SGR 14/2484
Geef een reactie