Het bestaan van een gezagsverhouding en de plicht tot het persoonlijk verrichten van de werkzaamheden zijn belangrijke vereisten voor de aanwezigheid van een dienstbetrekking. Als de inspecteur stelt dat sprake is van een dienstbetrekking, zal hij aannemelijk moeten maken dat aan deze voorwaarden wordt voldaan.
Zo had in een zaak voor Hof Arnhem-Leeuwarden een bv met een aantal Slowaken een overeenkomst van onderaanneming gesloten. Een andere bv, waarvan de helft van de aandelen in handen waren van een bestuurder van de onderaannemer, regelde diverse zaken voor de Slowaken. Daarbij viel te denken aan huisvesting, het inschrijven bij een gemeente, bemiddeling bij het vinden van werk en het kopen van gereedschappen. De inspecteur meende dat de Slowaken in dienstbetrekking waren bij de bv die optrad als onderaannemer. Het hof was daarvan niet overtuigd. Dat een bestuurder van de onderaannemer 50% van de aandelen in de bemiddelende bv had verkregen, was nog geen reden om deze bv te vereenzelvigen met de onderaannemer.
Arbeid persoonlijk verrichten
De Belastingdienst kon bovendien niet aannemelijk maken dat een gezagsverhouding bestond tussen de onderaannemer en de Slowaken. De inspecteur kon namelijk niet aanwijzen welke medewerker van de bv de Slowaken instructies gaf. Het was de hoofdaannemer die het toezicht hield. Verder bleken de Slowaken de werkzaamheden niet persoonlijk te hoeven verrichten. Volgens de overeenkomst konden zij zich alleen met uitdrukkelijk toestemming van de onderaannemer laten vervangen, maar in de praktijk werd nooit om toestemming gevraagd. Het ging deze bv alleen erom dat het werk tijdig werd opgeleverd. Nu de Slowaken niet verplicht waren de arbeid persoonlijk te verrichten, oordeelde het hof dat geen sprake was van een werkelijke of fictieve dienstbetrekking.
Wet: artikelen 2, eerste lid en 4, onderdeel e Wet LB 1964
Besluit: artikel 2c Uitv.besl. LB 1965
Meer informatie: Hof Arnhem-Leeuwarden, 24 november 2015 (gepubliceerd 4 december 2015), ECLI:NL:GHARL:2015:8874
Geef een reactie