De meestbegunstigingsbepaling in het belastingverdrag van Nederland en Zuid-Afrika bracht met zich dat de dividenduitkering door een Nederlandse bv aan een Zuid-Afrikaans lichaam vrijgesteld was van dividendbelasting.
Het desbetreffende Zuid-Afrikaanse lichaam kreeg een dividend van ruim € 10 miljoen uitgekeerd door een in Nederland gevestigde bv, waarin zij alle aandelen hield. De bv hield ter zake van dit dividend 5% dividendbelasting in en droeg dit af aan de Nederlandse fiscus. De fiscus wees het verzoek van het Zuid-Afrikaanse lichaam om teruggaaf van ruim € 542.554 af. Rechtbank Zeeland-West-Brabant vond dit niet terecht. In het Verdrag Nederland en Zuid-Afrika staat namelijk dat in het geval Zuid-Afrika – nadat het Verdrag is gesloten – zijn belastingen over kwalificerende deelnemingsdividenden in een ander verdrag beperkt tot een lager tarief dan 5%, dat lagere tarief ook van toepassing is op dividenduitkeringen van Nederlandse kwalificerende deelnemingen aan Zuid-Afrikaanse lichamen. De rechtbank was van oordeel dat dit geval zich in deze zaak had voorgedaan ten tijde van de dividenduitkering. Zuid-Afrika had namelijk, nádat het verdrag met Nederland was gesloten, een nieuw verdrag gesloten met Zweden, dat – ten tijde van de dividenduitkering – meebracht dat, op grond van de meestbegunstigingsbepaling in dat verdrag, bij belangen van meer dan 10% geen dividendbelasting mag worden geheven door de staat waarvan de dividend uitkerende vennootschap inwoner is. De rechtbank verklaarde het beroep van het Zuid-Afrikaanse lichaam dan ook gegrond.
Wet: artikel 10, tiende lid van het Verdrag Nederland- Zuid-Afrika
Meer informatie: Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 29 oktober 2015 (gepubliceerd op 26 november 2015), ECLI:NL:RBZWB:2015:7027
Geef een reactie