Als een ondernemer in een hoorgesprek met de fiscus vermeldt dat hij meent dat een herinvesteringsreserve (HIR) moet vrijvallen, kan de inspecteur de vrijval van de HIR niet aanmerken als een nieuw feit. Ook niet als de Belastingdienst aanvankelijk de eerdere dotatie aan de HIR had geweigerd. Dit blijkt uit het volgende arrest van de Hoge Raad.
Een bv had in haar aangifte vennootschapsbelasting opgegeven dat zij een vervangingsreserve (later omgedoopt tot HIR) wilde vormen. De inspecteur weigerde de HIR-dotatie. De bv ging in bezwaar en in 2005 vond een hoorgesprek plaats waarin de bv haar standpunt herhaalde. Ook liet zij weten dat in 2004 geen herinvestering had plaatsgevonden, zodat de HIR in dat jaar moest vrijvallen. De inspecteur stond in 2008 alsnog de HIR-dotatie toe. Inmiddels had hij al in 2006 de bv een ambtshalve aanslag over 2004 opgelegd zonder rekening te houden met de HIR-vrijval. Toen de inspecteur eind 2008 alsnog een aangifte van de bv over 2004 ontving waarin de HIR-vrijval was verwerkt, wilde hij de bv een navorderingsaanslag over 2004 opleggen. De Hoge Raad oordeelde dat de vrijval van de HIR geen nieuw feit vormde. De inspecteur had immers vóór het opleggen van de aanslag over 2004 al het standpunt van de bv over de HIR-vorming vernomen. Wel stelde de inspecteur nog dat hij de HIR-dotatie uiteindelijk had toegestaan omdat de bv geen beroep zou doen op het ontbreken van een nieuw feit als de navorderingsaanslag over 2004 werd opgelegd. Daarom gaf de Hoge Raad Hof Arnhem-Leeuwarden de opdracht te onderzoeken of de bv en de Belastingdienst waren gekomen tot een vaststellingsovereenkomst.
Wet: artikel 3.54, vijfde lid Wet IB 2001 en artikel 16, eerste lid AWR
Meer informatie: Hoge Raad, 6 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3225
Geef een reactie