Het uitgangspunt van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden dat een ingebrekestelling in beginsel op elk gewenst moment kan plaatsvinden is in strijd met artikel 4:17 lid 6 letter a Awb, aldus de Hoge Raad.
In een geschil tot het verbeuren van dwangsommen oordeelde Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden eerder dat belanghebbenden de inspecteur niet onredelijk laat in gebreke hadden gesteld. De inspecteur verbeurde voor acht navorderingsaanslagen de maximale dwangsom van € 1260, waartegen de staatssecretaris in cassatie ging. Volgens de Hoge Raad legde het hof ten onrechte aan zijn beslissing ten grondslag dat belanghebbenden in beginsel op elk door hen gewenst moment een beroep kunnen doen op de dwangsombepaling. Geen dwangsom is verschuldigd als het bestuursorgaan onredelijk laat in gebreke is gesteld. Of daarvan sprake is moet worden beoordeeld naar de omstandigheden van het geval. Daarbij kan onder meer van belang zijn of het uitblijven van een ingebrekestelling verband hield met bijzondere omstandigheden, zoals een lopend overleg tussen de aanvrager en het bestuursorgaan. De Hoge Raad verwees het geding naar Gerechtshof ’s-Hertogenbosch voor verdere behandeling van de zaak. Als wordt beslist dat een dwangsom is verbeurd op grond van artikel 4:17 Awb, moet nog onderzocht worden in hoeverre sprake is van samenhangende zaken (zie HR 29 mei 2015). Dit zou ertoe kunnen leiden dat het verbeuren van een dwangsom niet per zaak afzonderlijk moet worden beoordeeld, maar slechts recht bestaat op één dwangsom.
Wet: artikel 4:17, lid 6, letter a Awb
Meer informatie: Hoge Raad, 13 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3288
Geef een reactie