De Oostenrijkse regeling die in het kader van groepsbelasting alleen toestaat dat een moedermaatschappij bij de verwerving van een deelneming in een verbonden ingezeten vennootschap, de goodwill afschrijft tot maximaal 50% van de prijs van de deelneming, is in strijd met het EU-recht.
Oostenrijk kent een belastingregeling voor groepen op grond waarvan de goodwill van een nieuwe deelneming kan worden afgeschreven in 15 jaar tot maximaal 50% van de verwervingsprijs. Door dit fiscale voordeel in dezelfde omstandigheden niet toe te kennen aan een moedermaatschappij die een deelneming verwerft in een niet-ingezeten vennootschap, is er sprake van een fiscaal verschil in behandeling van objectief vergelijkbare situaties. Volgens het Europese Hof kon dit verschil in behandeling niet worden gerechtvaardigd door een dwingende reden van algemeen belang. De moedermaatschappij mocht de goodwill namelijk afschrijven, ongeacht of de vennootschap waarin een deelneming is verworven winst behaalt of verlies leidt. Deze regeling had dus wat de toekenning van het fiscale voordeel betreft, geen betrekking op de uitoefening van de belastingbevoegdheid ten aanzien van de winst en het verlies van de vennootschap waarin een deelneming was verworven en evenmin op de verdeling van een belastingbevoegdheid tussen de lidstaten. Bovendien creëert deze regeling geen rechtstreekse band tussen enerzijds het belastingvoordeel in de vorm van de afschrijving op de goodwill, en anderzijds de heffing in de vorm van de belasting van de meerwaarde bij de moedermaatschappij wanneer de deelneming in haar dochteronderneming wordt verkocht. Het verschil in behandeling kon om die reden niet worden gerechtvaardigd door de noodzaak om de coherentie van het belastingstelsel te waarborgen.
Uitspraak: Hof van Justitie van de Europese Unie, 6 oktober 2015, C-66/14
Meer informatie: Reactie prof. dr. Dennis Weber
Geef een reactie