Een ondernemer die aan het begin van het jaar overlijdt en in dat jaar niet voldoet aan het urencriterium, kan niet-gerealiseerde zelfstandigenaftrek niet verrekenen. De wet is duidelijk en er is geen sprake van strijd met doel en strekking, aldus de rechtbank.
In 2010 ontstond bij een ondernemer een niet-gerealiseerde zelfstandigenaftrek. Na zijn overlijden begin 2011 werd deze zelfstandigenaftrek alsnog verrekend in zijn 2011 aangifte. In de definitieve aanslag hield de inspecteur hier echter geen rekening mee. Terecht volgens Rechtbank Zeeland-West-Brabant. De niet gerealiseerde zelfstandigenaftrek is vormgegeven als een verhoging van de zelfstandigenaftrek in een volgend jaar. Omdat de erflater in 2011 niet voldeed aan het urencriterium, had hij dus ook geen recht op zelfstandigenaftrek. Het onthouden van de verrekening in dit geval was niet in strijd met doel en strekking van artikel 3.76, lid 7 van de Wet IB 2011, aldus de rechtbank. Het beroep van de erfgename op het gelijkheidsbeginsel kon de aftrek ook niet redden. De ondernemer die aan het begin van het kalenderjaar overlijdt, heeft uit de aard der zaak maar geringe tijd in zijn onderneming kunnen werken, in tegenstelling tot de ondernemer die aan het einde van het jaar sterft. Het zijn dan ook verschillende situaties. Maar zelfs al waren het vergelijkbare gevallen, kon het nog niet baten. De wetgever heeft de grenzen van zijn beoordelingsvrijheid niet overschreden door voor toepassing van die aftrek als eis te stellen dat ook in het jaar van overlijden van de ondernemer sprake is van substantiële werkzaamheden in de onderneming, en dat door te trekken naar de verrekening van een niet gerealiseerde zelfstandigenaftrek. De rechtbank verklaarde het beroep van de erfgename ongegrond.
Wet: artikel 3.6 en 3.76 Wet IB 2001
Meer informatie: Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 10 september 2015 (gepubliceerd 9 oktober 2015), ECLI:NL:RBZWB:2015:5924
Geef een reactie