Een voormalige moedermaatschappij van een fiscale eenheid probeerde tevergeefs de vrijval van een herinvesteringsreserve te voorkomen. Haar stelling dat koopovereenkomsten voor de vervanging van bedrijfsmiddelen vóór de belangenwijziging waren gesloten, mocht niet baten.
Op 12 oktober 2013 oordeelde Rechtbank-Zeeland-West-Brabant dat de herinvesteringsreserves, van een kleindochter en de achterkleindochter bij de voormalige moedermaatschappij van de fiscale eenheid moesten vrijvallen. De moeder had de aandelen in deze vennootschappen vervreemd kort na het sluiten van overeenkomsten voor de koop van vastgoed in Duitsland. Hierdoor was het uiteindelijk belang in de moeder in belangrijke mate gewijzigd. Zie ‘Vrijval HIR door herinvestering na aandelenoverdracht’. Hof Den Bosch oordeelde dat, uitgaande van de veronderstelling dat de herinvestering had plaatsgevonden vóór de belangenwijziging, artikel 15e van de Wet Vpb niet van toepassing was. Deze bepaling geldt in beginsel slechts als de herinvestering op een later tijdstip plaatsvindt dan de belangenwijziging. In dit geval vond de belangenwijziging plaats na de aanwending van de hir. Hof Den Bosch beoordeelde aan de hand van de op 23 mei 2014 door de Hoge Raad geformuleerde voorwaarden dat sprake was van een onaanvaardbare doorkruising van het eerdergenoemde wetsartikel, zodat toepassing van fraus legis diende te volgen. Volgens het hof was de volgorde van de samenhangende rechtshandelingen ingericht met het doel Vpb-heffing te verijdelen. Dit was onder meer af te leiden uit de korte duur van het tijdsverloop tussen de herinvestering en de levering van de aandelen. Het hof verklaarde het beroep van de voormalige moeder ongegrond.
Wet: artikel 15, artikel 15e en artikel 15aj Wet op de Vennootschapsbelasting 1969
Meer informatie: Gerechtshof ’s-Hertogenbosch, 8 oktober 2015 (gepubliceerd op 22 oktober 2015), ECLI:NL:GHSHE:2015:4044
Geef een reactie