Een BV die via de moeder geld leende aan twee zustermaatschappijen die later failliet gingen, mocht de leningen niet afwaarderen ten laste van de winst. De leningen waren onzakelijk.
De zusters hielden zich bezig met inburgerings- en re-integratietrajecten. Ten tijde van het verstrekken van de leningen was het eigen vermogen van deze zusters negatief en de resultaten ook. De bank had bedongen dat de leningen van de BV werden achtergesteld en had ook aanvullende zekerheden en een borgstelling bedongen voor de eigen kredietverlening aan deze zusters. Een half jaar later gingen de zusters failliet en wilde de BV de leningen afwaarderen van zijn resultaat. De inspecteur accepteerde deze afboekingen ten laste van het fiscale resultaat niet en stelde dat de leningen onzakelijk waren. Gelet op de feiten wilde Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden best aannemen dat het verstrekken van de geldleningen op concernniveau een deugdelijke ondernemersbeslissing was. Dat liet echter onverlet dat een zakelijk handelende derde de geldlening niet, onder dezelfde voorwaarden, zou hebben verstrekt.
Wet: artikel 8 Wet op de Vennootschapsbelasting 1969
Meer informatie: Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 13 oktober 2015 (gepubliceerd op 23 oktober 2015), ECLI:NL:GHARL:2015:7651
Geef een reactie