Het Hof van Justitie van de EU heeft bevestigd dat een btw-ondernemer geen voorbelasting mag aftrekken als hij al een vrijstelling heeft toegepast, ook al is deze vrijstelling niet conform het Europees recht.
De Hoge Raad had prejudiciële vragen gesteld in verband met een zaak, waarin een nv tandprothesen liet maken door buitenlandse laboratoria. De nv verkocht deze prothesen weer door aan onder andere Nederlandse tandartsen. In haar aangifte omzetbelasting over het eerste kwartaal van 2006 paste de nv de toen geldende vrijstelling toe. Voor de Nederlandse vrijstelling gold toen nog niet de eis dat tandartsen en tandtechnici de tandprothesen moesten leveren. Deze eis was wel opgenomen in de Zesde Richtlijn. De bv stelde dat de Nederlandse vrijstelling in strijd was met het Europees recht, zodat zij ook de voorbelasting kon aftrekken.
Keuze maken
Het Hof heeft geoordeeld dat dit niet mogelijk is. In de situatie waarin een nationale vrijstelling in strijd is met de Zesde richtlijn of haar opvolger, de btw-richtlijn, moet de ondernemer een keuze maken. Of hij past de vrijstelling toch toe, maar ziet af van zijn recht op aftrek van voorbelasting of hij doet een beroep op de richtlijn. In dat laatste geval brengt hij zijn afnemers btw in rekening en kan hij de voorbelasting aftrekken. Het hof verklaarde ook dat de intracommunautaire verwerving en definitieve invoer van tandprothesen door tandartsen en tandtechnici moet zijn vrijgesteld van btw tenzij de lidstaat gebruik maakt van een overgangsregeling.
Richtlijn: artikelen 132, eerste lid, onderdeel e en 168 Btw-richtlijn
Wet: artikel 11, eerste lid, onderdeel g sub 1° Wet OB 1968 op 1 januari 2006
Meer informatie: Hof van Justitie van de EU, 26 februari 2015, ECLI:EU:C:2015:116
Geef een reactie