Bij de beantwoording van de vraag of een conserverende aanslag binnen de termijn is opgelegd, mag volgens de Hoge Raad niet redengevend zijn dat de inspecteur bij de vaststelling van de aanslag zijn taak voldoende zorgvuldig heeft vervuld. Aan de omstandigheid dat het aanslagbiljet onjuist is geadresseerd, mag niet zomaar voorbij worden gegaan.
In deze zaak stuurde de Belastingdienst in 2007 een conserverende aanslag naar het oude adres van de belastingplichtige. Deze had echter al bij zijn aangifte inkomstenbelasting over 2004 aangegeven dat zijn adresgegevens gewijzigd waren. Ongeveer een jaar later ontving de man alsnog een kopie van de aanslag op zijn nieuwe adres. Het bezwaar dat hij aantekende tegen deze aanslag verklaarde de inspecteur niet-ontvankelijk wegens termijnoverschrijding. Volgens Hof Amsterdam was de aanslag opgelegd binnen de termijn van drie jaar. De onjuistheid van de adressering van het aanslagbiljet was niet aan de inspecteur te wijten, omdat hij bij de vaststelling van de aanslag zijn taak voldoende zorgvuldig had vervuld. De Hoge Raad vond echter dat het hof dit niet redengevend mocht beschouwen voor zijn oordeel. Er was ten onrechte voorbij gegaan aan de omstandigheid dat het aanslagbiljet onjuist was geadresseerd, waardoor het biljet de man niet had bereikt. De aanslag was volgens de Hoge Raad niet vastgesteld binnen de driejaarstermijn. Het standpunt van de inspecteur dat de termijn met de duur van het uitstel was verlengd en de aanslag daarom tijdig was vastgesteld, was ten onrechte niet door het hof behandeld. De Hoge Raad verwees het geding naar Hof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling en beslissing van de zaak.
Wet: artikel 5, lid 1 en 11, lid 3 AWR, artikel 3:41 Awb, artikel 4.16, lid 1 sub h en 4.46, lid 2 Wet IB 2001 en Belastingverdrag Nederland – Zwitserland (1951)
Meer informatie: Hoge Raad, 16 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:65
Geef een reactie