De fiscus moet bij de waardering van een vordering in box 3 ook rekening houden met onzekerheden. Ook moet de fiscus vóór het opleggen van een aanslag uiteraard eerst nagaan of er überhaupt sprake is van een vordering.
Rechtbank Noord-Nederland heeft dit beslist in een zaak waarbij de fiscus een naheffingsaanslag had opgelegd aan een vrouw die een vordering zou hebben op haar ex-echtgenoot. De echtscheiding vond plaats in 2006. Tot de huwelijksgemeenschap behoorden onder meer aandelen in een holding, die aandelen hield in twee bv’s. In 2007 verkocht de holding de aandelen in deze twee dochtermaatschappijen. De civiele rechter was het met de vrouw eens dat de aandelen verkocht waren tegen een te lage prijs en dat zij hierdoor was benadeeld. De fiscus vond dat de vrouw de vordering van € 742.500 in box 3 van de aangifte inkomstenbelasting over het jaar 2008 had moeten aangeven. Volgens de vrouw had een eventuele vordering alleen bestaan in de periode tussen de uitspraak van de rechtbank in 2011 en de uitspraak van het hof in 2012. Het hof had de vordering namelijk in 2012 afgewezen. Er was daarom in 2008 geen sprake geweest van een vordering. Ook stelde de vrouw dat indien wel sprake zou zijn geweest van een vordering in 2008, de fiscus bij de waardering daarvan rekening had moeten houden met onzekerheden. Door de uitvoerige betwisting van de vordering door haar ex-echtgenoot was het immers onzeker of de vordering stand zou houden. Rechtbank Noord-Nederland oordeelde op basis van deze achteraf bekend geworden informatie dat geen enige waarde aan de vordering was toe te kennen. De inspecteur had de vordering ten onrechte gerekend tot de grondslag van box 3.
Wet: artikel 5.3 Wet inkomstenbelasting 2001
Meer informatie: Rechtbank Noord-Nederland, 23 december 2014 (gepubliceerd op 28 januari 2015), ECLI:NL:RBNNE:2014:6744
Geef een reactie