De waardedruk bij zelfbewoning op het moment van inbreng van een pand in een maatschap in 2007 verschilde volgens de rechtbank niet van de waardedruk op het moment van staking van de onderneming in 2009. De feiten en omstandigheden van de zelfbewoning waren in beide jaren gelijk.
Een ondernemer die zijn woon/werkpand inbracht in een maatschap met de bv, betwiste bij de rechtbank de hoogte van de waardedruk van zelfbewoning op dat moment. Hij was het wel met de inspecteur eens dat de waardedruk twee jaar later 35% bedroeg, toen het pand overging naar privé na staking van de onderneming. De feiten en omstandigheden bij de zelfbewoning waren echter in beide jaren gelijk. Daarom zag de rechtbank geen reden om in 2007 uit te gaan van een lagere waarde. Ook het beroep op een in een besluit beschreven situatie kon de ondernemer niet helpen. In het besluit van 31 augustus 2009 gaat het om een vrijwillige overgang van een pand naar privé, nadat sprake is geweest van een bijzondere omstandigheid die keuzeherziening rechtvaardigt. Het gaat dan om de situatie dat de ondernemer een andere keuze zou hebben gemaakt als een wettelijke bepaling of uitleg daarvan op het keuzemoment al had gegolden. Hiervan was in dit geval geen sprake. De ondernemer had het woongedeelte bewust tot zijn ondernemingsvermogen gerekend. En goedkeurende besluiten hebben geen ruimer toepassingsbereik dan waarvoor zij zijn gegeven. Bij de inbreng moest dus dezelfde waardedruk bij zelfbewoning worden gehanteerd als bij de uitbreng, namelijk 35%.
Meer informatie: Rechtbank Gelderland, 27 januari 2015, ECLI:NL:RBGEL:2015:385
Geef een reactie