Volgens de Hoge Raad moet de gemeente bij de bepaling van de WOZ-waarde ook rekening houden met de prijs bij de verkoop van een woning aan de zittende huurder.
In 2011 verkocht een stichting twee van haar vier verhuurde woningen aan de inwonende zoon van de zittende huurder. De stichting was het niet eens met de WOZ-waarde die de gemeente voor dat jaar had vastgesteld en ging met succes in beroep. Zowel de rechtbank als het hof stelde de stichting in het gelijk. Volgens het hof kon de heffingsambtenaar niet aannemelijk maken dat de met de verkopen behaalde prijzen lager waren geweest dan de waarde in het economische verkeer van de desbetreffende woningen. De Hoge Raad bevestigde deze hofuitspraak en wees de heffingsambtenaar erop dat het hof niet de bij de verkoop aan huurders bedongen verkoopprijs had aangemerkt als de waarde in het economische verkeer als bedoeld in artikel 17 van de Wet WOZ. Het hof had slechts geoordeeld dat het feit dat een dergelijke verkoopprijs niet tot uitgangspunt kon worden genomen, niet betekende dat daaraan geen enkele bewijskracht kan worden toegekend bij de beoordeling van de door de heffingsambtenaar verdedigde waarde. Wel was de Hoge Raad met de heffingsambtenaar eens dat het hof ten onrechte viermaal griffierecht had geheven. Er was in dit geval sprake van twee of meer samenhangende besluiten tegen hetzelfde besluit, zodat de heffingsambtenaar slechts eenmaal griffierecht was verschuldigd.
Wet: artikel 17 WOZ en artikel 8:41, derde lid, Awb
Meer informatie: Hoge Raad, 24 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1087
Geef een reactie