In de Wet inkomstenbelasting wordt niet direct duidelijk of een renteloze vordering een bezitting in box 3 is. Door de ruime omschrijving van genotsrecht in de parlementaire geschiedenis bij de Wet inkomstenbelasting 2001, is volgens Rechtbank Gelderland een renteloze vordering een genotsrecht en daarmee een bezitting in box 3.
Een zoon ontving van zijn moeder schenkingen onder de opschortende voorwaarde van overlijden van zijn moeder. De moeder woonde in België. Als de zoon eerder zou komen te overlijden dan zijn moeder, dan zouden de kinderen van de zoon begunstigden zijn. Over de periode van 2008 tot en met 2010 nam de zoon de voorwaardelijke schenkingen op als renteloze vorderingen in box 3. In de aangifte 2012 had de zoon de vorderingen niet meer opgenomen. Voor Rechtbank Gelderland is in geschil of bij de waardering van de vorderingen rekening moet worden gehouden met vooroverlijden van de zoon. Voorts is in geschil of de Belastingdienst nog een navorderingsaanslag kan opleggen.
Waardering voorwaardelijke schenking
De rechtbank leidt uit de parlementaire geschiedenis van de Wet inkomstenbelasting 2001 af dat de wetgever een ruim toepassingsbereik van het begrip genotsrecht voor ogen had. De rechtbank is daarom van oordeel dat ook een renteloze vordering als een genotsrecht kwalificeert. Vast staat dat de vordering die de zoon op zijn moeder heeft, renteloos is. Daarmee heeft moeder het genot van de aan vordering ten grondslag liggende gelden en is er sprake van een genotsrecht.
Kwade trouw
Het is niet van belang dat de Belastingdienst op de hoogte was van de voorwaardelijke schenkingen bij het opleggen van de aanslag of dat sprake was van een kenbare fout. De rechtbank is van oordeel dat sprake is van kwade trouw van de zoon. De zoon heeft over de periode 2008 tot en met 2010 de vorderingen op zijn moeder in de aangiften opgenomen en in de aangifte 2012 niet meer. In 2012 zijn de relevante feiten hetzelfde als voor de periode 2008 tot en met 2010. Door de vordering niet meer op te nemen in de aangifte 2012 wist de zoon dat er een aanmerkelijke kans bestond dat hij een onjuiste aangifte zou indienen. De Belastingdienst mag dus een navorderingsaanslag opleggen.
Wet: art. 5.19 en 5.22 Wet IB 2001, art. 18 en 19 UB IB 2001 en art. 16 AWR
Meer informatie: Rechtbank Gelderland 2 juli 2019 (gepubliceerd 5 juli 2019), ECLI:NL:RBGEL:2019:2909
Geef een reactie