Werkt iemand op een schip met een Rijnvaartverklaring met een exploitant die in Nederland is gevestigd, terwijl zijn werkgever in het buitenland is gevestigd? En heeft zowel de SVB als de buitenlandse autoriteit ten aanzien van sociale verzekeringen geen (A1-)verklaring afgegeven? Dan mag de Belastingdienst premies Nederlandse volksverzekeringen heffen over het loon van de Rijnvarende.
Een Nederlandse man was in het jaar 2013 in loondienst bij een Luxemburgse vennootschap. Hij voerde zijn werkzaamheden uit op een binnenschip waarvoor een Rijnvaartverklaring was afgegeven. De exploitant van het schip is gevestigd in Nederland. Hoewel voor voorgaande jaren de SVB of een Luxemburgse zusterorganisatie een A1-verklaring respectievelijk vergelijkbare buitenlandse verklaring was afgegeven, was dit niet gebeurd voor het jaar 2013. De man verzoekt de Belastingdienst om vrijstelling te verlenen van de heffing PVV, maar de inspecteur wijst dit verzoek af. Wel vermindert hij na bezwaar het brutoloon van de man met de Luxemburgse premies Krankenkasse en Krankengeld. De man gaat in beroep tegen de weigering om een vrijstelling van Nederlandse PVV te verlenen.
Bindende regels
Hof Den Haag oordeelt dat de Belastingdienst bevoegd is om de verzekeringsplicht van de man vast te stellen. Dit zou anders zijn als de SVB of een Luxemburgse zusterorganisatie een A1- of E106-verklaring zou hebben afgegeven voor het jaar 2013. Maar deze situatie is hier niet aan de orde. Het hof oordeelt dat evenmin sprake is van een schending van de loyale samenwerking tussen Nederland en Luxemburg. Zie voor dit onderwerp ook: ‘Belastingrechter moet dubbele premieheffing voorkomen’
Het hof komt tot zijn oordeel doordat de regels van de Rijnvarendenovereenkomst bindend zijn. En volgens deze overeenkomst is de Rijnvarende premieplichtig in het land waar de zetel van de exploitant van het schip is gevestigd. De stelling van de Rijnvarende dat volledige verrekening moet plaatsvinden met de ingehouden Luxemburgse verzekeringspremie wordt eveneens afgewezen. Het hof verklaart het hoger beroep van de man alleen gegrond omdat de redelijke termijn is overschreden.
Wet: art. 57 Wfsv en art. 11 AWR
Overeenkomst: art. 4, tweede lid Rijnvarendenovereenkomst
Meer informatie: Gerechtshof Den Haag 3 september 2019 (gepubliceerd 11 september 2019), ECLI:NL:GHDHA:2019:2389
Geef een reactie