Mr. Richard Beune geeft zijn commentaar op een recent arrest van de Hoge Raad. Uit dit arrest blijkt dat de ontvanger van de belastingen geen invorderingsrente mag berekenen als de Belastingdienst niet aannemelijk kan maken dat een belastingplichtige een belastingaanslag heeft ontvangen. Daarbij is niet van belang of de belastingplichtige op een andere manier achter het bestaan van de aanslag had kunnen komen.
De inspecteur legt op 12 juni 2015 een man een tweede voorlopige aanslag inkomstenbelasting/premies volksverzekeringen 2014 op. Op 26 januari 2016 stuurt de ontvanger de man een herinnering met het verzoek de aanslag uiterlijk 4 februari 2016 te betalen. De man betaalt de aanslag op 3 februari 2016, maar gaat in bezwaar en beroep tegen de in rekening gebrachte invorderingsrente. Hij stelt dat hij de aanslag niet heeft ontvangen en bij het ontvangen van de herinnering voor het eerst hoorde van de aanslag. De ontvanger maakt aannemelijk dat de aanslag naar het juiste adres van de man is verzonden. Daardoor geldt het vermoeden dat de man de aanslag wel heeft ontvangen. De man weet echter dit vermoeden te ontzenuwen. Hij wijst erop dat hij alle voorafgaande aanslagen op tijd heeft betaald en ook beschikt over voldoende liquide middelen om de desbetreffende aanslag op tijd te voldoen. Daardoor komt de bewijslast weer bij de Belastingdienst te liggen. De ontvanger slaagt er niet in om te bewijzen dat de man de aanslag toch heeft ontvangen of door zijn eigen schuld niet heeft ontvangen. In cassatie stelt de staatssecretaris van Financiën dat het hof had moeten onderzoeken of de man tijdig via zijn accountant kennis had kunnen nemen van de aanslag en de daarvoor geldende betaaltermijn. De Hoge Raad oordeelt echter het hof er geen onjuiste rechtsopvatting op nahield. De rechter hoeft geen eigen onderzoek in te stellen naar de feiten die de ontvanger in dit verband stelt en aannemelijk moet maken. De ontvanger mag de man geen invorderingsrente in rekening brengen.
Reactie mr. Richard Beune
Taxence vroeg Richard Beune, advocaat-belastingkundige bij WiggersFaber Advocaten-Belastingkundigen om een reactie.
‘Bij een vluchtige lezing van het arrest van de Hoge Raad en het hof bekruipt je het gevolg dat de Hoge Raad dit middels art. 81 RO had kunnen afdoen. Het lijkt er namelijk op dat de Hoge Raad het oordeel van het hof volledig overneemt.
Ov 2.3 van het arrest vermeldt dat het middel niet klaagt over het oordeel van het hof over de aannemelijkheid van ontvangst van de aanslag maar over de vraag of het hof had moeten onderzoeken of belanghebbende op andere wijze dan door ontvangst per post op zijn postadres tijdig kennis had gekregen van de aanslag. Vaststaat namelijk dat de aanslag voor de dagtekening digitaal bekend was bij de accountant van belanghebbende.
In feite klaagt het middel er over dat het hof eigener beweging de stelling van de ontvanger over de ontvangst van de aanslag door de accountant had moeten onderzoeken. Daarin volgt de Hoge Raad de ontvanger niet. Het is niet aan het hof om een eigen onderzoek in te stellen naar de gestelde en aannemelijk te maken feiten.
Wat als de ontvanger had gesteld in zijn middel dat uit het verhandelde ter terechtzitting bij het Hof volgt dat door ontvangst van een digitaal afschrift aan de accountant belanghebbende tijdig op de hoogte was geweest? Dus geen stelling in de zin van het moet ervoor worden gehouden dat maar het is zo geweest! In dat geval had het hof anders moeten motiveren dan nu is gedaan en had dat oordeel wellicht wel een gegrond cassatiemiddel kunnen opleveren.
Ik vraag mij wel af hoeveel accountants digitale versie van toekomstige aanslagen aan hun klanten sturen. Ik heb dat nog nooit mee gemaakt. Daarentegen moet ik jaarlijks een handeling verrichten om de gegevens aan mijn accountant te laten toekomen. Ik verklaar daarbij, voor zover ik alle regels rond de Becon-regeling ken, niet dat verzending aan de accountant betekent dat ik ook bekend ben met de aanslagen. Ik raak pas bekend met de aanslag van de Belastingdienst door de verzending per post. En dat wil ik ook zo houden.’
Binnenkort verschijnt een uitgebreid commentaar van Richard Beune in het NTFR. Nog geen abonnee? Klik dan hier om 3 maanden kennis te maken met NTFR.
Wet: art. 28, eerste lid IW 1990
Meer informatie: Hoge Raad 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1439
Geef een reactie