Normaal gesproken moet de inspecteur bewijzen dat zijn berekening van het voordeel uit aanmerkelijk belang juist is als hij daarbij afwijkt van de aangifte. Als de aanmerkelijkbelanghouder in eerste instantie zelf het voordeel op dat bedrag heeft opgegeven, moet hij aannemelijk maken dat het eerst opgegeven bedrag onjuist is.
In een zaak voor Rechtbank Noord-Holland was de Belastingdienst bij de berekening van het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang uitgegaan van de verkrijgingsprijs en overdrachtsprijs die de aandeelhouder had opgegeven in zijn aangifte inkomstenbelasting. Later stelde de man dat de verkrijgingsprijs van zijn aandelen veel hoger was. Ook zou hij uiteindelijk tot een schikking zijn gekomen, waardoor hij zijn aandelen om niet moest overdragen. De rechtbank stelt dat de fiscus het vermoeden mag ontlenen dat de gegevens die de aandeelhouder in zijn aangifte heeft opgegeven, juist zijn. Daarom legt de rechtbank de bewijslast bij de man. Maar de aandeelhouder overlegt geen akten, dividendnota’s of andere juridische bewijsstukken die zijn stelling onderbouwen. De overeenkomst die de man wel toont, wijst zelfs erop dat toch een overdrachtsprijs is overeengekomen. De rechtbank verklaart daarom het beroep van de man ongegrond.
Wet: art. 4.19, eerste lid Wet IB 2001
Meer informatie: Rechtbank Noord-Holland 16 juli 2019 (gepubliceerd 26 augustus 2019), ECLI:NL:RBNHO:2019:7267
Geef een reactie