Het Hof van Justitie van de EU maakt duidelijk dat het verbod op het inhouden van bronheffing op rente en royalty’s aan uiteindelijk gerechtigde ondernemingen niet geldt in geval van fraude of misbruik.
Op grond van de Interest- en royaltyrichtlijn mogen EU-lidstaten in principe geen bronbelasting heffen over uitkeringen van interest en royalty’s tussen verbonden ondernemingen van verschillende lidstaten. Hierbij geldt als uitgangspunt dat de uitkering van de interest of royalty uitsluitend toekomt aan de uiteindelijk gerechtigde. Deze uiteindelijk gerechtigde heeft economisch gezien daadwerkelijk het genot hebben van de uitkering. De uiteindelijk gerechtigde kan dus ook vrij beslissen wat hij wil doen met uitkering. Maar het Hof van Justitie van de EU stelt ook dat de EU-lidstaten de vrijstelling van de rente- en royalty-uitkeringen moet weigeren als sprake is van fraude of misbruik. Dit geldt zelfs als de nationale wet of de belastingverdragen zo’n bepaling missen.
Bewijs van misbruik
Een lidstaat moet bewijzen dat een misbruiksituatie zich voordoet. Daarbij moet de lidstaat bewijzen dat:
- sprake is van een geheel van objectieve omstandigheden waaruit blijkt dat de voorwaarden van de richtlijn formeel zijn nageleefd, maar het doel van de regeling niet is bereikt;
- de belastingplichtige een voordeel uit de toepassing van de richtlijn wil behalen door kunstmatig de voorwaarden te creëren waaronder dat voordeel ontstaat.
Rechtsmisbruik valt aan te tonen aan de hand van een reeks aanwijzingen, voor zover deze objectief zijn en onderling overeenstemmen. Het Hof noemt als voorbeeld van zulke aanwijzingen het bestaan van doorstroomvennootschappen zonder economische rechtvaardiging. Maar ook een louter formeel karakter van het concern, de financiële constructie en de leningen is een aanwijzing dat sprake is van misbruik.
De omstandigheid dat de bronstaat een belastingverdrag heeft gesloten met de derde staat waarin de uiteindelijk gerechtigde onderneming is gevestigd, is irrelevant voor het vaststellen van rechtsmisbruik. Een lidstaat is niet verplicht de entiteit of de entiteiten te identificeren die volgens haar de uiteindelijk gerechtigde of gerechtigden tot de interest zijn.
Verdere oordelen
Als sprake is van fraude of misbruik, kan de belastingplichtige niet met een beroep op het Verdrag betreffende de werking van de EU alsnog vrijstelling van bronbelasting op interest eisen. Verder komt het Hof tot de volgende oordelen:
- Een lidstaat mag in beginsel bronbelasting inhouden op een interestuitkering aan een buitenlandse vennootschap, terwijl inhouding van bronbelasting niet is verplicht is als de vennootschap die de interest ontvangt een binnenlandse vennootschap is. Is sprake van een nationale regeling waardoor inhouding van bronbelasting plaatsvindt als een binnenlandse vennootschap interest uitkeert aan een buitenlandse vennootschap? En is een binnenlandse vennootschap die interest ontvangt van een andere binnenlandse vennootschap tijdens de eerste twee belastingjaren niet verplicht is voorheffing op de vennootschapsbelasting te betalen? Dan is de regeling wel in strijd met het Unierecht.
- Moet een binnenlandse vennootschap een boeterente betalen als zij te laat ingehouden bronbelasting op interest betaalt? Dan mag deze boeterente in het geval van een uitkering aan een buitenlandse vennootschap niet hoger zijn dan de boete in het geval van een uitkering aan een binnenlandse vennootschap.
- Mag een binnenlandse vennootschap de rente-uitgaven die rechtstreeks verbonden zijn met de kredietverlening aftrekken van de rente die zij van een andere binnenlandse vennootschap ontvangt. Dan moet een buitenlandse vennootschap ook zulke rente-uitgaven kunnen aftrekken.
Richtlijn: art. 1 Richtlijn 2003/49 EG
Meer informatie: Hof van Justitie van de EU 26 februari 2019, ECLI:EU:C:2019:134
Geef een reactie