Als een dga met emigratieplannen zijn B.V. een lening verstrekt en een eventueel afwaarderingsverlies wil kunnen aftrekken, moet hij de lening vóór zijn emigratie verstrekken. Alleen voor zover de waardedaling gedurende zijn Nederlandse binnenlandse belastingplicht is ontstaan, is het aftrekbaar van de Nederlandse belasting. Dr. mr. Michel van Dun geeft een reactie.
Een man had een aanmerkelijk belang in een B.V., die weer een meerderheidsbelang in een andere B.V. had. Beide B.V.’s waren gevestigd in Nederland. In 2006 emigreerde de man naar België. Op grond van de Nederlandse wet werd de aandeelhouder geacht zijn aanmerkelijk belang (fictief) te hebben vervreemd. Op grond van deze fictie legde de Nederlandse fiscus de man een conserverende aanslag op. In 2009 verstrekte de aandeelhouder twee leningen van in totaal € 140.000 aan de dochtermaatschappij van zijn B.V.
In 2011 wilde de man een waardedaling van deze vordering aftrekken als negatief resultaat uit overige werkzaamheden. De Belastingdienst stelt echter dat België ten aanzien van dit verlies heffingsbevoegd is. De Hoge Raad bevestigt dit standpunt. Het belastingverdrag tussen Nederland en België wijst vervreemdingsvoordelen uit een aanmerkelijk belang alleen toe aan Nederland voor zover de waardeaangroei is ontstaan vóór de emigratie. Deze bepaling geldt ook ten aanzien van schuldvorderingen die een aanmerkelijkbelanghouder heeft op zijn B.V. De Belastingdienst hoeft daarom de afwaardering niet te accepteren.
Reactie Michel van Dun
Wanneer een in België wonende aanmerkelijkbelanghouder een vordering heeft op de in Nederland gevestigde vennootschap waarin hij een aanmerkelijk belang heeft, rijst de vraag welk land heffingsbevoegd is ter zake van de waardeveranderingen van deze vordering: Nederland (het land waar de vennootschap/schuldenaar is gevestigd) of België (het land waar de aanmerkelijkbelanghouder/schuldeiser) woont?
In zijn arrest van 15 maart 2019, nr. 17/04329, geeft de Hoge Raad aan dat het antwoord daarop afhangt van de vraag of de vordering is ontstaan voordat de aanmerkelijkbelanghouder naar België is geëmigreerd, dan wel na diens emigratie is ontstaan.
Is de vordering ontstaan nadat de aanmerkelijkbelanghouder naar België is geëmigreerd (wat in deze procedure zo was), dan wijst het Verdrag met België de heffingsbevoegdheid ter zake van de waardeveranderingen van deze vordering volledig toe aan België. Dat geldt ook wanneer sprake is van een (afwaarderings)verlies op de vordering: dat verlies is in Nederland dan niet-aftrekbaar.
Alleen wanneer de vordering is ontstaan voordat de aanmerkelijkbelanghouder naar België is geëmigreerd, wijst het Verdrag met België de heffingsbevoegdheid toe aan Nederland. De Hoge Raad stelt in dat geval wel de aanvullende eis dat bij gelegenheid van de emigratie van de aanmerkelijkbelanghouder naar België, een conserverende aanslag moet zijn opgelegd in verband met een fictieve vervreemding van de vordering. Naar mijn mening heeft deze aanvullende eis echter een hypothetisch karakter: conserverende aanslagen in verband met de fictieve vervreemding van een vordering bij gelegenheid van de emigratie van de aanmerkelijkbelanghouder/schuldeiser, konden namelijk alleen worden opgelegd onder de Wet IB 1964. Onder de Wet IB 2001 geldt voor schuldvorderingen op vennootschappen waarin de schuldeiser een aanmerkelijk belang heeft, niet het aanmerkelijkbelangregime (Box 2) maar het ROW-regime (Box 1). Onder de Wet IB 2001 wordt de emigratie van de aanmerkelijkbelanghouder/schuldeiser niet gezien als een fictieve vervreemding van diens vordering, maar vindt eindafrekening in de winstsfeer plaats. De conserverende aanslag waar de Hoge Raad in zijn aanvullende eis op doelt, kon zich daarom alleen in het verleden voordoen.
Dr. mr. M. (Michel) van Dun is werkzaam bij het PwC Knowledge Centre in Rotterdam en bij de Universiteit van Amsterdam
Binnenkort is zijn uitgebreide commentaar te lezen in het NTFR. Nog geen abonnee? Klik dan hier om 3 maanden kennis te maken met NTFR.
Wet: art. 3.92, tweede lid onderdeel a sub 1° en 4.16, eerste lid aanhef en onderdeel h Wet IB 2001
Verdrag: art. 13, paragraaf 5 Verdrag NL-België
Meer informatie: Hoge Raad 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:358
Geef een reactie