Bepaalt het testament van de ouder die het eerst overlijdt dat de kinderen alleen een onderbedelingsvordering krijgen op de langstlevende ouder, dan zal bij het overlijden van de tweede ouder een groot deel van de nalatenschap niet zijn belast met erfbelasting. Heeft bij de verdeling van de nalatenschap een afwijking ten gunste van de kinderen plaatsgevonden zonder dat de overgebleven echtgenoot daarvoor een vergoeding ontving? Dan zal bij het overlijden van de tweede ouder de belastbare nalatenschap hoger zijn.
Een echtpaar was gehuwd in gemeenschap van goederen. De echtgenoten hadden beiden in hun testament de toenmalige ouderlijke boedelverdeling opgenomen. Daardoor kreeg de vrouw bij het overlijden van haar man de hele nalatenschap toebedeeld. Haar zoon en enig kind verkreeg alleen een onderbedelingsvordering op zijn moeder. Volgens het testament was deze vordering pas opeisbaar bij het overlijden, hertrouwen in gemeenschap van goederen, faillissement of surséance van betaling van de moeder.
Fictief voordeel
In het jaar na het jaar van overlijden stelden de moeder en de zoon bij de notaris een akte op waarin zij de opeisbaarheidsgronden uitbreidden. De hoofdsom van de onderbedelingsvordering zou ook opeisbaar zijn als de moeder in een verpleeg- of bejaardentehuis zou belanden. De rente op die vordering zou dan 9% in plaats van 6% bedragen. Het jaar daarop droeg de moeder onder voorbehoud van een recht van gebruik en bewoning de economische eigendom van een woning over aan haar zoon. De koopprijs werd voor een deel verrekend met de onderbedelingsvordering en voor de rest kwijtgescholden. Zowel de Belastingdienst als Rechtbank Den Haag menen dat door deze afwijkingen van het testament de zoon bij het overlijden van zijn moeder een fictief voordeel uit erfenis heeft genoten. Dit zou anders zijn als de moeder voor de afwijkingen een compenserende vergoeding had ontvangen. In dat geval zou sprake zijn van verplichtingen van moeder en zoon die tegenover elkaar stonden.
Wet: art. 9, tweede lid en 10 SW 1956
Meer informatie: Rechtbank Den Haag 8 maart 2019 (gepubliceerd 26 april 2019), ECLI:NL:RBDHA:2019:2844
Geef een reactie