Om een vordering fiscaal te mogen afwaarderen moet de verstrekte lening niet alleen zakelijk zijn, maar ook (gedeeltelijk) oninbaar zijn. Van oninbaarheid is geen sprake als voldoende zekerheid is gesteld.
In een zaak voor Rechtbank Gelderland had een B.V. een lening verstrekt aan de eenmanszaak van de zoon van haar dga. De lening was aflossingsvrij en de partijen waren geen looptijd overeengekomen. De dga had wel zekerheid gesteld voor zijn zoon. Eventuele schenkingen en baten uit de nalatenschap die de zoon van zijn vader zou ontvangen zouden eerst worden verrekend met de schuld aan de B.V. Toen de B.V. haar vordering op de zoon wilde afwaarderen, stond de Belastingdienst deze afwaardering niet toe. Voor Rechtbank Gelderland stelt de B.V. dat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat de lening tussen de B.V. en de zoon onzakelijk is. Maar de rechtbank wil eerst de vraag beantwoorden of de vordering wel oninbaar is. De rechtbank constateert dat de zekerheidstelling als gevolg heeft dat geen sprake is van een oninbare vordering. De vader heeft daadwerkelijk zijn zoon diverse bedragen geschonken. De gemaakte afspraken hebben dus reële waarde. Nu de vordering inbaar is gebleven, is geen reden om deze vordering fiscaal af te waarderen.
Wet: art. 8, eerste lid Wet Vpb 1969 en art. 3.25 Wet IB 2001
Meer informatie: Rechtbank Gelderland 25 juni 2019 (gepubliceerd 28 juni 2019), ECLI:NL:RBGEL:2019:2820
Geef een reactie