Als de inspecteur een overlijdensaangifte ontvangt van iemand die fiscaal partner was van een aanmerkelijkbelanghouder, moet hij van A-G IJzerman onderzoeken of de overledene een fictief voordeel uit aanmerkelijk belang heeft genoten.
In principe moet de Belastingdienst over een nieuw feit beschikken om een navorderingsaanslag te kunnen opleggen. Een belangrijk vraagstuk ziet op de onderzoekplicht van de inspecteur. Aan de ene kant mag hij op de juistheid van een verzorgd ogende aangifte vertrouwen. Maar aan de andere kant is hij verplicht tot nader onderzoek als er voldoende aanwijzingen zijn dat de aangifte niet helemaal klopt. Deze problematiek speelt onder meer een rol als een belastingplichtige overlijdt, die in gemeenschap van goederen was gehuwd met een aanmerkelijkbelanghouder. De overledene geniet dan namelijk een fictief vervreemdingsvoordeel uit aanmerkelijk belang. Zie voor een andere zaak over deze kwestie: ‘Terechte navordering over nieuw feit’.
Omstandigheden roepen vragen op
In de zaak waarover de advocaat-generaal (A-G) de Hoge Raad advies moet geven, is namens een overleden man een F-biljet IB/PVV ingediend. Voordat deze aangifte is ingediend, is in de aangifte erfbelasting al aangegeven dat geen sprake was van huwelijkse voorwaarden. In diezelfde aangifte is het aanmerkelijk belang van de weduwe van de man opgegeven onder de rubriek ‘gemeenschappelijk vermogen’. Ook in de laatste IB-aangifte van de man is aangegeven dat sprake was van een aanmerkelijk belang in een B.V. Maar het fictieve voordeel uit aanmerkelijk belang is niet opgegeven. De inspecteur volgt de aangifte. Hij komt pas in het kader van een landelijk onderzoek erachter dat de man in gemeenschap van goederen was gehuwd en dat de B.V. alleen beleggingsvermogen had. De A-G concludeert dat de omstandigheden die de inspecteur wel bekend waren hem hadden moeten doen twijfelen over de juistheid van de IB-aangifte. Door toch geen verder onderzoek te doen, heeft hij een ambtelijk verzuim begaan. De fiscus kan dit verzuim niet afdoen met de stelling dat niet onwaarschijnlijk is dat de fiscale partner het voordeel uit aanmerkelijk belang heeft opgegeven in haar IB-aangifte. Volgens de A-G is geen sprake van een nieuw feit.
Wet: art. 4.16, eerste lid onderdeel e Wet IB 2001 en art. 16, eerste lid AWR
Meer informatie: Parket bij Hoge Raad 26 juni 2019 (gepubliceerd 2 augustus 2019), ECLI:NL:PHR:2019:707
Geef een reactie