Volgens de Hoge Raad moet een werkgever in beginsel instemmen met het verzoek van een langdurig arbeidsongeschikte werknemer voor beëindiging van de arbeidsovereenkomst, onder betaling van een transitievergoeding. Daarmee volgt de Hoge Raad een eerder advies van A-G De Bock.
De kantonrechter te Roermond had begin dit jaar aan de Hoge Raad vier prejudiciële vragen gesteld in een casus waarbij een langdurig arbeidsongeschikte werknemer een slapend dienstverband wenste te beëindigen, maar waarmee de werkgever niet instemde. De kantonrechter wil onder meer weten of de maatstaf die de Hoge Raad ontwikkelde in het zogenoemde Stoof/Mammoet-arrest van 11 juli 2008 ook geldt in de omgekeerde situatie waarin de werknemer in verband met gewijzigde omstandigheden een wijzigingsvoorstel doet aan de werkgever. Destijds oordeelde de Hoge Raad dat een werknemer op grond van art. 7:611 BW gehouden is om in te stemmen met een wijzigingsvoorstel van de werkgever in verband met gewijzigde omstandigheden op het werk. Wordt die vraag (of een van de twee vervolgvragen) ontkennend beantwoord, dan wil de kantonrechter weten of de werkgever gehouden is op grond van goed werkgeverschap (art. 7:611 BW) in te stemmen met een verzoek tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden, waarbij de werkgever een ontslagvergoeding betaalt ter hoogte van het bedrag dat hij op grond van de Wet compensatie transitievergoeding kan verhalen op het UWV.
Geen omgekeerde toepassing
Wat betreft de eerste prejudiciële vraag oordeelt de Hoge Raad dat de maatstaf uit het arrest Stoof/Mammoet zich niet leent voor een ‘omgekeerde toepassing’. Die maatstaf is gegeven voor wijziging van een arbeidsovereenkomst en niet voor gehele beëindiging daarvan. Daarbij komt volgens de Hoge Raad dat de positie van een werkgever zodanig verschilt van die van een werknemer dat de Stoof/Mammoet-maatstaf zich ook om die reden niet leent voor ‘omgekeerde toepassing’. De werkgever staat immers in een gezagsverhouding tot de werknemer en dient bij de uitoefening van zijn bevoegdheden niet alleen het belang van de individuele werknemer te betrekken, maar ook andere belangen, waaronder de belangen van andere werknemers.
Transitievergoeding
Wat betreft de vierde prejudiciële vraag overweegt de Hoge Raad dat de wetgever beoogt met de Wet compensatieregeling transitievergoeding een einde te maken aan het verschijnsel ‘slapende dienstverbanden’. De compensatieregeling en de voor invoering daarvan in de wetsgeschiedenis gegeven redenen brengen mee dat als norm van goed werkgeverschap in de zin van art. 7:611 BW geldt dat een ‘slapend dienstverband’ in beginsel behoort te worden beëindigd als de werknemer dat wenst en de werkgever geen redelijk belang heeft bij voortduring daarvan. De toe te kennen wettelijke transitievergoeding behoeft niet meer te bedragen dan de transitievergoeding die de werkgever verschuldigd zou zijn geweest bij beëindiging direct na twee jaar arbeidsongeschiktheid.
Redelijk belang
Een redelijk belang van de werkgever om de arbeidsovereenkomst wel in stand te houden kan bijvoorbeeld zijn reële re-integratiemogelijkheden voor de werknemer. De werkgever moet wel kunnen onderbouwen dat hij een redelijk belang heeft bij voortzetting van de arbeidsovereenkomst. Nadrukkelijk noemt de Hoge Raad dat het bijna bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd door de werknemer niet zo’n gerechtvaardigd belang is.
Daar de Wet compensatie transitievergoeding pas op 1 april 2020 in werking treedt, zal een werkgever de transitievergoeding moeten voorfinancieren. Als de werkgever aannemelijk maakt dat dit tot ernstige financiële problemen leidt, kan volgens de Hoge Raad de rechter beslissen dat de betaling in termijnen plaatsvindt of wordt opgeschort tot na 1 april 2020. Vanaf 1 april 2020 geldt echter dat voor een aanvraag op grond van de Wet compensatie transitievergoeding de volledige transitievergoeding al moet zijn voldaan.
Wet: art. 7:611; 7:669; 7:673 BW; Wet compensatie transitievergoeding (Stb 2018, 234; Stb 2019, 76)
Jurisprudentie: HR 8 november 2019, nr. 19/01873 (ECLI:NL:HR:2019:1734); Conclusie A-G 18 september 2019, nr. 19/01873 (ECLI:NL:PHR:2019:899); Rb. Limburg 10 april 2019, nr. 7567109/cv expl 19-1150 (ECLI:NL:RBLIM:2019:3331); HR 11 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD1847
Geef een reactie