Vanaf 2010 is voor de erfbelasting, een partner de ongehuwde meerderjarige persoon waarmee de ongehuwde meerderjarige belastingplichtige een notarieel samenlevingsovereenkomst is aangegaan en met wie hij op hetzelfde woonadres in de basisregistratie staat ingeschreven. Van de voorwaarde van inschrijving op hetzelfde woonadres als de erflater in de basisregistratie kan de rechter niet afwijken.
In 2014 overleed erflater. Een vrouw was enig erfgenaam. Erflater woonde en stond ingeschreven in de basisregistratie op een adres in Nederland. De vrouw stond niet ingeschreven op dit adres, maar woonde feitelijk wel met erflater samen. Ook beschikten de erflater en de vrouw over een gemeenschappelijk graf.
Niet ingeschreven op zelfde adres
In geschil bij Hof Den Bosch was de toepassing van de partnervrijstelling voor de erfbelasting. Dit hof oordeelde dat op grond van de parlementaire geschiedenis van het fiscale partnerbegrip, grote betekenis toekomt aan de gemeenschappelijke inschrijving in de basisregistratie. Aangezien de vrouw niet op hetzelfde adres als de erflater stond ingeschreven, oordeelde het hof dat de vrouw geen recht had op de partnervrijstelling voor haar erfrechtelijke verkrijging. Het hof kende geen betekenis toe aan het argument van de vrouw dat zij op grond van de wettelijke regeling tot 1 januari 2010 wel als partner gold. Bij het ontbreken van overgangsrecht geldt de algemene regel dat aan nieuwe regels onmiddellijke werking toekomt. Hoewel het hof expliciet oordeelde dat het niet de innerlijke waarde of billijkheid van de wet mag beoordelen, kon het hof het gevoel van de vrouw zich goed voorstellen, dat zij in aanmerking had moeten komen van de partnervrijstelling. Feitelijk woonden erflater en de vrouw samen, ze hadden een (toekomstig) gemeenschappelijk graf en de vrouw had erflater verzorgd. De tekst van de Successiewet en de daarbij behorende parlementaire geschiedenis konden volgens het hof echter niet tot een andere conclusie leiden. In cassatie oordeelt de Hoge Raad dat het beroep niet ontvankelijk is, omdat de vrouw de verschuldigde griffierechten niet tijdig had betaald.
Wet: art. 1a en art. 32 lid 1 ten vierde onderdeel a SW 1956 en art. 5a lid 1 AWR
Meer informatie: Hoge Raad 1 februari 2019, ECLI:NL:HR:2019:155
Geef een reactie