In 1996 overleed oma en zij had in haar testament aan haar kleinkinderen vorderingen gelegateerd ten laste van haar dochter (de tante van belanghebbenden). Door het overlijden van de tante werden de vorderingen opeisbaar. De A-G meent dat niet de volledige nominale vorderingen bij belanghebbenden belast zijn met erfbelasting, maar een surplus.
Op 1 maart 1996 overleed de oma. Zij had een zoon en een dochter. De zoon had vijf kinderen. De dochter had geen kinderen. In het testament van oma was de volgende bepaling opgenomen. ‘Ik legateer aan ieder van de kinderen van een mij ervende zoon een onvoorwaardelijke vordering ten laste van zijn/haar vader (mijn zoon) én een onvoorwaardelijke vordering ten laste van hun tante (mijn dochter), van een zodanige grootte dat over de top van de kontante waarde (..) van de vordering van een kleinkind zoveel mogelijk een gelijk percentage aan successierecht wordt geheven als over de top van de verkrijging van mijn kind (..)’ De dochter erfde van haar moeder (oma) door dit testament een bedrag van ƒ 1.035.120 (€ 469.717) en zij moest aan haar neven en nichten (kleinkinderen van oma) per kind ƒ 230.117 (€ 104.423) schuldig erkennen. In totaal moest de tante door dit testament € 522.115 schuldig erkennen aan de kleinkinderen van oma. De tante overleed in 2014. De Hoge Raad moet oordelen of de verkrijging door de kleinkinderen door het overlijden van tante een last is of een legaat. Dus of bij overlijden van de tante de verkregen vordering van € 104.423 volledig is belast of dat slechts het surplus is belast. Per kleinkind is dit surplus € 10.479 (1/5e van het verschil tussen € 522.115 en € 469.717).
Kwalificatie vordering uit ik-oma-testament
A-G IJzerman heeft conclusie genomen. De rechtbank had geoordeeld dat de ik-oma-making een lastbevoordeling was en daardoor bij de kleinkinderen de volledige vordering van € 104.423 met erfbelasting was belast. De A-G adviseert de Hoge Raad om ficties in de successiewet restrictief toe te passen. De A-G is het niet mee eens met de rechtbank en verklaart het eerste cassatiemiddel gegrond. Er was sprake van een legaat. Daardoor hadden de kleinkinderen door het overlijden van oma direct een eigen vorderingsrecht verkregen, dat echter pas opeisbaar was bij het overlijden van de tante. In het tweede cassatiemiddel klagen de kleinkinderen over het oordeel van de rechtbank dat door aanvaarding van de erfenis door de tante en daarmee van de last door de tante sprake is van een rechtshandeling in de zin van artikel 10 eerste lid Successiewet 1956. De A-G is van oordeel dat ook dit middel slaagt. Het legaat is door oma als eenzijdige rechtshandeling bij testament, toegekend aan de kleinkinderen. Of de tante destijds haar erfenis van haar moeder heeft aanvaard of niet is niet van belang, de tante zelf heeft geen rechtshandeling gepleegd. Ook de notariële constaterende akte doet niet ter zake. In het laatste middel klagen de kleinkinderen erover dat de rechtbank ten onrechte meent dat het eerste lid van artikel 10 Successiewet 1956 alsnog van toepassing is als wordt voldaan aan de omschrijving van artikel 10 negende lid Successiewet 1956. Men moet eerst nagaan of het eerste lid van toepassing is, zo niet dan kan pas toetsing aan het negende lid aan de orde komen. Ook dit middel is volgens de A-G gegrond. De A-G adviseert de Hoge Raad het cassatieberoep van de kleinkinderen gegrond te verklaren.
Wet: art. 10 SW 1956
Meer informatie: Parket bij de Hoge Raad 22 mei 2019 (gepubliceerd 26 juli 2019), ECLI:NL:PHR:2019:544
Geef een reactie